Gedenkboek Jaffa/Afstroomingsvraagstuk en Gedenkboek Jaffa/Bemaling Frieslands boezem: verschil tussen pagina's

Uit Wouda's Wiki
(Verschil tussen pagina's)
imported>Cierick Goos
kGeen bewerkingssamenvatting
 
imported>Cierick Goos
(Nieuwe pagina aangemaakt met '* Intro * Voorwoord * Ontstaansgeschiedenis landschap...')
 
Regel 3: Regel 3:
* [[Gedenkboek Jaffa/Ontstaansgeschiedenis landschap | Ontstaansgeschiedenis landschap]]
* [[Gedenkboek Jaffa/Ontstaansgeschiedenis landschap | Ontstaansgeschiedenis landschap]]
* [[Gedenkboek Jaffa/Waterstaatkundige inrichting | Waterstaatkundige inrichting]]
* [[Gedenkboek Jaffa/Waterstaatkundige inrichting | Waterstaatkundige inrichting]]
* Afstroomingsvraagstuk (deze pagina)
* [[Gedenkboek Jaffa/Afstroomingsvraagstuk | Afstroomingsvraagstuk]]
* [[Gedenkboek Jaffa/Bemaling Frieslands boezem | Bemaling Frieslands boezem]]
* Bemaling Frieslands boezem (deze pagina)
* [[Gedenkboek Jaffa/Definitieve plan bemaling | Definitieve plan bemaling]]
* [[Gedenkboek Jaffa/Definitieve plan bemaling | Definitieve plan bemaling]]
* [[Gedenkboek Jaffa/Beschrijving landschap | Beschrijving landschap]]
* [[Gedenkboek Jaffa/Beschrijving landschap | Beschrijving landschap]]
Regel 13: Regel 13:


----
----
[[Bestand:Gedenkboek Jaffa p6. Header.png|link=]]


In bijl. I van het voorstel der Gedeputeerde Staten van Friesland, betreffende de verbetering van de afstrooming van het boezemwater (punt 36 der W. Z. van 1912), waarin een overzicht der geschiedenis van Friesland’s boezem wordt gegeven, lezen wij o.a., dat in de provincie Friesland elke grietenij, hetzij alleen, hetzij gezamenlijk met andere grietenijen, zorgde voor waterstaatsaangelegenheden van algemeen belang, onder toezicht van het hooge provinciale gezag. Op het gebied der zeewering is het zelfstandige waterschap in de meeste gevallen de opvolger van de grietenij geworden, toen een andere regeling gewenscht werd; maar de zorg voor de overige waterstaatszaken van algemeen belang is aan de grietenij gebleven. Somtijds nam het hoogste gezag, dat natuurlijk steeds het oppertoezicht uitoefende, zelf eenige aangelegenheden ter hand, b.v. het maken van de Nieuwe Zijlen, hetwelk de provincie als een werk van algemeen nut, waartoe niemand gehouden was, zelf aanvatte; maar overigens waren er geen waterstaatsaangelegenheden, die de provincie in haar geheelen omvang aan zich had getrokken.


Toen in 1774 de Staten besloten om de vaarten en waterleidingen in het belang der afstrooming te doen nagaan en de techn. commissie onder leiding van professor IJpeij had gerapporteerd, werd de uitvoering der verschillende werken aan de grietenijen en andere onderhoudplichtigen opgelegd. (Statenresolutie 17 Maart 1774).
Gedurende een lange reeks van jaren is een afdoende verbetering van de afstrooming van Friesland’s boezem gezocht in de afsluiting van de Lauwerszee.


Onder de Nieuwe Staatsinrichting echter heeft de provincie zich hoe langer hoe meer met de afstrooming ingelaten en zelf de kosten daarvan op zich genomen.
Reeds in 1847 is door F. Groet c.s., later door H. v. Geerligs concessie aangevraagd voor "het aandammen door het aanzienlijk vaarwater, genaamd het Friesche zeegat, van het Westelijk uiteinde van het eiland Schiermonnikoog naar den vasten wal van Friesland te Paesens, het Oostwaarts verlengen van het Noordelijk uiteinde van die nieuwe waterkeering en zooverre de duinen van genoemd eiland geene beschutting tegen de Noordzee opleverden, over de oostelijke zanden van het eiland; wijders in het doordammen van de wadden tusschen gemeld eiland en den vasten wal van de provincie Groningen, omstreeks den hoek van den Noordpolder."


In 1817 vestigde het Statenlid v. Haren de aandacht op den haveloozen toestand der vaarten en waterloozingen. Sedert de indiening van v. Haren’s memorie, door den lateren gouverneur van Sijtzama "de moeder der overige stukken betreffende den binnenlandschen waterstaat" genoemd, kan men zeggen, dat het vraagstuk niet van de tafel der Staten is geweest.
Sindsdien zijn verschillende ontwerpen van de afsluiting der Lauwerszee en gepaard daarmede van de verbetering der afstrooming van het boezemwater gemaakt.


De Friesche Waterstaatsgeschiedenis is te verdeelen in tijdperken van voorbereiding en uitvoering, die aan elkaar sluiten. De laatste waren nog niet verstreken, of de verbetering bleek onvoldoende en men beraamde weer nieuwe plannen.
De groote overstrooming van 1894 heeft tengevolge gehad, dat den 2<sup>den</sup> Maart 1895 de Gedeputeerde Staten van Groningen en Friesland bij een gemeenschappelijk schrijven aan den Minister van Waterstaat een plan van gedeeltelijke indijking der Lauwerszee aanboden. De Minister benoemde den 18 Juni 1896 een Commissie met opdracht te onderzoeken, of een gedeeltelijke indijking der Lauwerszee overeenkomstig het aangeboden plan zou kunnen strekken, "om een voldoende afstrooming van Friesland’s boezem te verzekeren en de afwatering van een deel der provincie Groningen te verbeteren; voor het geval deze vraag ontkennend mocht worden beantwoord, welke werken alsdan voor uitvoering in aanmerking komen om het beoogde doel te bereiken."


Zoo was men voortdurend bezig met de voorbereiding van belangrijke plannen van 1817 tot 1835. Aangespoord door de buitengewone vochtigheid van den winter 1833/34, waarin de gemiddelde waterstand tot 90&nbsp;c.M.&nbsp;+&nbsp;Z.P. steeg (Bolten pag. 6), namen de Staten in het volgende jaar een plan van verbetering aan, waarvan de uitvoering ternauwernood voltooid was, toen in 1856 door de Staten van hunne Gedeputeerden opnieuw een plan werd gevraagd voor eene algemeene waterstaatsverbetering, hetwelk in 1886 verscheen.
Met de instelling dezer Staatscommissie opende zich een nieuw tijdvak in de Friesche waterstaats-geschiedenis. Immers, gaan wij de geschiedenis der afstrooming in het vorige tijdvak na, dan vinden wij nergens vast en zeker gezegd, welk bepaald doel bereikt moest worden. Steeds werd gevraagd en bedoeld een verbetering in het algemeen te verkrijgen. Noch vragers, noch regeering konden juist afgebakend zeggen, wat men wenschte. Men berekende vooruit niet de gevolgen; de voorgenomen verbeteringen, welker omvang in hoofdzaak bepaald werd door hetgeen de provincie op een gegeven tijdstip aan de afstrooming ten koste meende te kunnen leggen, zouden verlichting aanbrengen, maar een concreet einddoel, waarmede de middelen in overeenstemming moesten zijn, had men niet voor oogen. De praktijk moest uitmaken, wat noodig en wat bereikbaar was. Zoo wordt in het rapport der Statencommissie van 1826 van een bepaald en juist omschreven doel niet gerept. Het doel der Staten-Commissie was in de volgende vage termen vervat: "het overtollige water ten behoeve van den landbouw in genoegzame mate en in tijds naar zee te voeren en het verkrijgen eener genoegzame diepte der scheepvaartkanalen". (Ferrand § 4).


De bijzonder natte winter van 1866/67, toen in Oostergoo gemiddelde waterstanden voorkwamen van 85&nbsp;c.M.&nbsp;+&nbsp;Z.P., in Zevenwouden van 91&nbsp;c.M.&nbsp;+&nbsp;Z.P. (Hayward pag.&nbsp;31), deed van alle kanten in de provincie den wensch naar nieuwe verbeteringen opkomen en de Staten namen na jarenlange beraadslagingen het groote plan van verbetering in 1877 aan. Bedroegen de kosten van verbetering van 1827 tot 1859 voor onderhoudplichtigen f&nbsp;830.000. en voor de Provincie f&nbsp;1.700.000.─, de plannen, die men in 1877 ontwierp, vorderden een uitgaaf van pl.m. f&nbsp;4.500.000.─ waarin het Rijk f&nbsp;2.240.000.─ bijdroeg.
In 1856 (Notulen Z. Z. pag. 372) wordt aan Gedeputeerde Staten opgedragen: "een plan tot algemeene waterstaatsverbetering, zoowel met het oog op de afstrooming als op de scheepvaart te maken."


In 1869 (Notulen W. Z. pag. 201) besluiten de Staten te onderzoeken, "of de binnenlandsche waterstaat zooveel mogelijk in overeenstemming is met de uiteenloopende algemeene belangen, zoowel van handel en scheepvaart als van den landbouw in de hoogere en lagere oorden der provincie."


[[Bestand:Gedenkboek Jaffa p27. Ophaalbrug over het stroomkanaal bij Lemmer.png|link=]]
In 1832 spreekt Ferrand voor ’t eerst van het wenschelijke van een "gesepareerden boezem, in het afgetrokkene, hetgeen beide belangen (van hooge en lage landen) zou voldoen" (bijlage A, § 49), maar in de praktijk acht hij dit onmogelijk.
''Ophaalbrug over het stroomkanaal bij Lemmer. 24 Juli 1917.''


Ferrand heeft hier echter nog geen algemeene inpoldering der lage gronden op ’t oog.


Daarbij werden o.a. de toevoerwegen uit het Z.W. naar het Sneekermeer en van hier naar het Bergumermeer verbeterd, werd daartoe een nieuw kanaal, de Opeinder Vaart, gegraven uit de Smalle Eester Zanding door de Leien naar het Bergumermeer, en werden van hieruit de bovengenoemde wegen naar de Dokkumer Zijlen en de Friesche sluis beteekenend verruimd en ten deele nieuw gegraven. Bovendien werd de Leppedijk als waterkeering opgeheven, de Irnsumerzijl uitgeruimd en een nieuwe binnenwaterkeering, de Nieuwe "Slachtedijk", tegen opwaaiing uit het Westen gemaakt, aanvangende bij den Groenedijk t. N. van het Sneekermeer en gaande dicht langs de Oostzijde van dit meer en de Goingarijpsterpoelen, om t. Z van Joure aan te sluiten aan hooge gronden aldaar, met schutsluizen in de Nieuwe Wetering, de Zijlroede naar Joure en eenige keersluizen.
Dit denkbeeld, als zijnde het einddoel, begint door te schemeren in ’t adres van de Friesche Maatschappij van landbouw in 1868. De inpoldering was toen zeer toegenomen. "Overal waar dit geschieden kan, moet ingepolderd worden."


De uitvoering dezer werken was in 1889 nauwelijks voltooid, of de natte zomer van 1894 deed opnieuw verlangen naar volmaakter beheersching van den boezemstand.
Maar dit bestuur schijnt van meening, dat dit niet overal zal kunnen geschieden; daarom stelt het voor eenige verbeteringen in de afstroomingsmiddelen aan te brengen (Hayward, pag. 10).


In deze periode toch steeg de boezemstand tot gemiddeld 40&nbsp;c.M.&nbsp;boven&nbsp;Z.P. (gedurende 10 dagen 50&nbsp;a&nbsp;51&nbsp;c.M.&nbsp;+&nbsp;Z.P.). Bij dien stand van 40&nbsp;c.M.&nbsp;+&nbsp;Z.P. nu kwamen 28500&nbsp;H.A. land onder water, hetgeen in dien zomer aan den hooibouw een schade berokkende van pl.m. 2 millioen gulden. (Zie Lauwerszeeverslag blz. 25. Op de kaart (Bijl. II) is aangegeven welk land ondergeloopen is.) Dergelijke hooge standen en nog hoogere komen meermalen voor, zoodat de hooger gelegen bouwgronden, welke in het voorjaar behoefte hebben aan een droge ligging, schade ondervinden. De polders in de veenstreken, welke door de geaardheid van den bodem niet over dichte dijken beschikken, hebben moeite om het vele kwelwater te beheerschen; polders met niet te zware dijken worden overstroomd, landwegen en sommige kunstwegen worden onbegaanbaar. Een belangrijk deel van Friesland is dan één groote waterplas. Kortom, dergelijke hooge boezemstanden zijn algemeen hinderlijk en schadelijk.
De Hoofdingenieur Hayward zegt in 1869, en Gedeputeerde Staten volgen hem, dat alle buitenland moet worden ingepolderd. Maar de Hoofdingenieur is te eenzijdig, wanneer hij daarin de panacée ziet en meent, dat daarmede de afvoerkwestie opgelost zal zijn. De oppositie tegen deze opvatting was onder die omstandigheden zeer verklaarbaar. Terecht zag men in, dat verbetering der afvoermiddelen met inpoldering gelijken tred moest houden.


Deze onhoudbare toestand is bezig voortdurend te verergeren. Het is toch een feit, dat - terwijl aan het gebruik van den bodem steeds hoogere eischen worden gesteld - de waterafvoer van Friesland’s Boezem achteruit gaat. De oorzaak daarvan moet hierin worden gezocht, dat na 1889 de loozingsmiddelen vrijwel onveranderd bleven, doordien noch in den toestand der toevoerkanalen, noch in dien der zeesluizen wijziging is gebracht, terwijl daarentegen het waterbezwaar beduidend grooter is geworden. Verschillende factoren hebben op het waterbezwaar van den boezem een zeer ongunstigen invloed gehad.
Brunings en Caland in 1870 stellen als einddoel vast: Friesland verdeeld in polderland en boezem (pag. 28). Zij omschrijven echter den aard van dien boezem niet, en dit is toch een vereischte om te kunnen beoordeelen, welke werken voor afvoer noodig zullen zijn, en welk land ingepolderd moet worden of nog zonder bemaling op den boezem zal kunnen afwateren.


Sedert de verbetering van de Zwemmer, zijnde het toevoerkanaal van Friesland’s meest vermogende stroomsluis, "de Dokkumer Nieuwe Zylen", zijn door voortgaande bepoldering pl. m. 16500&nbsp;H.A. aan de waterberging bij standen hooger dan pl. m. 30&nbsp;c.M.&nbsp;+&nbsp;Z.P. onttrokken.
In 1878 zeggen Gedeputeerde Staten in hunne missive aan de Staten van 24 October (zie Notulen W. Z. 1878, bijlage F), wanneer hun een verzoek is geworden om verbetering in de afstrooming te brengen: "Voortgaande bepoldering, verbetering der afvoerkanalen en beteugeling der opstuwing zijn derhalve de middelen, die naar onze meening behooren te worden aangewend tot verbetering van den bestaanden toestand." De vergadering der Staten vereenigde zich unaniem met dit gevoelen.


In de bemaling der polders zelve zijn belangrijke verbeteringen aangebracht door den bouw van vele stoom- en electr. gemalen, o.a. de gemalen voor den Grooten Veenpolder in Opsterland en Smallingerland, den Zuiderpolder bij Franeker, den Polderde Wieren, Ouden polder, Waterschap Hommerts-Sneek, Waterschap Ludinga, Mildam-Oudeschoot, Groote Krijte, 4e en 5e Veendistrict, 6e en 7e Veendistrict, Zwagermieden en de Trienen en de Sneeker Oudvaart. (Eenige der vele bemalingsinstallaties, welke door "Jaffa" werden geleverd. De beide laatste installaties zijn momenteel in uitvoering.)
Hoe kleiner de oppervlakte niet ingepolderd land werd, hoe duidelijker vorm het doel aannam, waarnaar moest worden gestreefd. Dit streven geschiedde min of meer onbewust; men voelde, om het zoo uit te drukken, waar het heen moest; maar nimmer is door de Staten als wetgevend lichaam tot nu toe expressis verbis gezegd, wat ten slotte het einddoel was, nimmer is omschreven, wat juist de taak der provincie ten aanzien der afstrooming is.


De kanaliseering van de Tjonger in 1887—1888 is mede van zeer grooten invloed op het waterbezwaar van den Frieschen boezem geweest. Terwijl vroeger het in het Tjongergebied vallende regenwater voor een deel slechts door verdamping verdween, en een deel zeer langzaam een weg naar den boezem vond, wordt door het aanleggen van ontginningen en het daarmede gepaard gaande graven van greppels en slooten een belangrijke hoeveelheid water thans in korten tijd op het Tjongerkanaal en daarlangs op den boezem gebracht.
De Staatscommissie van 1896 echter stelde zich, in afwijking met hetgeen vroeger bij de uitvoering van de verbeteringswerken plaats vond, een nauwkeurig omschreven einddoel en kwam met een plan tot afsluiting van de Lauwerszee, waarin twee gescheiden bergboezems voor de loozing van Friesland en Groningen en een zeer beteekenende verruiming van de toevoerkanalen naar deze bergboezems waren opgenomen.


De kwestie van de grootte der toevoerkanalen hield de commissie verdeeld. De technische subcommissie oordeelde, teneinde aan de gestelde eischen te kunnen voldoen, in den afsluitdijk een sluis van 73 M. wijdte en in den zeedijk bij Nieuwe Zijlen een sluis van 90 M. wijdte noodig, terwijl het toevoerkanaal van het Bergumermeer naar de verruimde Nieuwe Zijlen een profiel van 303 M² aan het begin en 365 M² aan het einde zou moeten verkrijgen.


[[Bestand:Gedenkboek Jaffa p31. Het boezemgemaal en stroomkanaal gezien van de ophaalbrug.png|link=]]
De meerderheid der commissie was van oordeel dat met een geringer kanaalprofïel kon worden volstaan, en dat de kosten van het grootere toevoerkanaal niet in een goede verhouding stonden tot de te bereiken resultaten.
''Het boezemgemaal en stroomkanaal gezien van de ophaalbrug.''


De Minister van Waterstaat had na ontvangst van het verslag dit in handen gesteld van den Hoofdinspecteur en de beide Inspecteurs van den Waterstaat, die den 4den October 1901 daarover rapport uitbrachten.


Daar dus het waterbezwaar belangrijk grooter werd en het vermogen der loozingsmiddelen vrijwel constant bleef, moesten dientengevolge de waterstanden hooger worden. Dat dit werkelijk het geval is, blijkt uit den hier bijgevoegden staat.
Hunne meening was, dat ─ wil een oplossing van de verbeterde afwatering van Friesland uitsluitend langs natuurlijken weg worden gezocht ─ een verruiming van de boezemkanalen op zeer ruime schaal noodig zou zijn. Daar de kosten van een uitgebreide verruiming evenwel buitengewoon hoog waren, werd in het rapport de oplossing aanbevolen, waarbij de voornaamste loozing niet slechts op één punt in het Noordoosten geschieden zou, maar bovendien in de nabijheid van de groote Friesche meren een belangrijke loozing naar de zee plaats zou vinden. Om de laatstbedoelde loozing op de Zuiderzee te doen geschieden, diende zij kunstmatig te zijn; men zou derhalve een combinatie van indijking van de Lauwerszee met stoombemaling van Friesland’s boezem verkrijgen. Tevens werd aanbevolen, het aanbrengen van een gemeenschappelijken bergboezem in de afgesloten Lauwerszee voor Friesland en het Westelijk deel van Groningen.


Daarin is voor de periode 1883-1912 aangegeven het aantal dagen, waarop "Friesland’s Boezem" een gemiddelde hoogte had bereikt
Dit rapport steunde in hoofdzaak op een memorie van den Hoofdingenieur H. E. de Bruijn, waarin, zij het niet voor het eerst, nu gemotiveerd op den voorgrond trad het denkbeeld van een bemaling van Friesland's boezem.
{|style="border-collapse:collapse; margin: auto;"
|-
|van &nbsp;|| 40&nbsp; tot &nbsp; || 50 c.M. || + Z.P.
|-
|&nbsp; "|| 50 &ensp; " || 60 &nbsp; " ||  &emsp; "
|-
|&nbsp; "|| 60 &ensp; " || 70 &nbsp; " ||  &emsp; "
|-
|&nbsp; "|| colspan="2" | 70&nbsp; en hooger  ||  &emsp; "
|}


En dan blijkt, dat in dit tijdvak het aantal dagen, waarop Friesland’s boezem boven 60&nbsp;c.M.&nbsp;+&nbsp;Z.P. en boven 70&nbsp;c.M.&nbsp;+&nbsp;Z.P. stond, steeds onrustbarend toeneemt.
De Minister gaf aan de Gedep. Staten in overweging een nieuwe commissie te benoemen, die het aangegeven denkbeeld zou hebben te onderzoeken, "welk onderzoek zeker zal moeten steunen op een aangegeven meer oeconomische oplossing, maar overigens niet aan banden behoort te worden gelegd".


Het gevolg van deze uitnoodiging is geweest de benoeming van de Lauwerszee-commissie van 7 Febr. 1902, die den 24 Juni 1904 haar rapport uitbracht.


{|class="wikitable" style="border:2px solid; text-align:center; margin: auto;"
De commissie vereenigde zich met de zienswijze van den Hoofdinspecteur en de Inspecteurs van den Rijks Waterstaat en beval een plan aan, dat in de eerste plaats beoogde tweeërlei loozing, n.l. de natuurlijke door de ingedijkte Lauwerszee en de mechanische door een stoomgemaal aan de Zuiderzee. Verder liet het de scheiding in den bergboezem, die achter den nieuwen Lauwerszeedijk zou komen te liggen, vervallen, zoodat Friesland en Groningen op een en denzelfden bergboezem zouden afstroomen.
|- style="border-bottom:solid  2px" 
| Jaren. || colspan="2"  | Aantal dagen.
|-
| style="width: 100px;" |
| style="width: 150px;" | hooger dan 60 c.M.  
| style="width: 150px;" | hooger dan 70 c.M.
|-
|1883-1892 || 60 || 2
|- 
|1893-1902 || 102 || 4
|- 
|1903-1912 || 163 || 58
|}


Het verslag der Lauwerszee-commissie heeft aanleiding gegeven tot langdurige onderhandelingen. Ged. Staten van Friesland toch betwijfelden of het noodzakelijk was, dat beide loozingsmiddelen, natuurlijke afstrooming door een ingedijkte Lauwerszee en stoombemaling bij Takozijl, naast elkaar tot stand kwamen. Deze twijfel grondde zich op het resultaat van verschillende becijferingen omtrent de vermoedelijke boezemstanden, wanneer zonder indijking der Lauwerszee alleen een gemaal van 750 W.P.K. in sommige natte perioden had gewerkt, terwijl globale becijferingen omtrent de uitwerking van een ingedijkte Lauwerszee zonder bemaling bij Takozijl eveneens gegronde verwachting opwekten, dat het nuttig effect van een stoomgemaal naast de ingedijkte Lauwerszee in geen verhouding stond tot de voor dat gemaal te besteden kosten.


Ofschoon in aanmerking dient te worden genomen, dat de regenval in deze drie perioden niet gelijk geweest kan zijn, moet men toch wel tot de slotsom komen, dat de toestand van den boezem reeds in niet geringe mate de gevolgen van de verkleining van de berging bij standen hooger dan 30&nbsp;c.M.&nbsp;+&nbsp;Z.P. en de snellere bezwaring met polderwater ondervindt.
Het eindresultaat van de verschillende overwegingen is geweest dat, als middel om de afstrooming van Friesland en Groningen te verbeteren, werd voorgesteld de indijking der Lauwerszee.


De hoogste boezemstand was:
De Hoofdinspecteur en de Inspecteurs van den Rijks Waterstaat rapporteerden den 29 Dec. 1909 omtrent dit voorstel als volgt:
{|style="border-collapse:collapse; margin: auto;"
|-
|in het tijdvak &nbsp; || 1883-1892 &nbsp; || 71 || c.M. || + Z.P.
|-
| " &nbsp; " &ensp;  &emsp; " || 1893-1902 || 71 || &nbsp; " ||  &emsp; "
|-
| " &nbsp; " &ensp;  &emsp; "|| 1903-1912 || 77.3|| &nbsp; " ||  &emsp; "
|}


l<sup>e</sup>. Het hoofddoel van het voorgenomen werk, n.l. de verbetering van de afwatering van Friesland en Groningen zal door indijking zonder krachtige bemalingswerktuigen niet worden bereikt.


{|class="wikitable" style="text-align:center; margin: auto;"
2<sup>e</sup>. De indijking op dit oogenblik ten behoeve van het in cultuur brengen van gronden in de afgesloten Lauwerszee is ontijdig te achten, omdat de gronden daarvoor nog niet rijp zijn.
|- style="border-top:double  5px"
| rowspan="2" style="width: 75px;" | J A A R
| colspan="4" | A A N &ensp; G E M I D D E L D E &ensp; S T A N D E N <br/> T U S S C H E N
| rowspan="2" colspan="6" | B E M E R K I N G E N.
|-
| style="width: 75px;" | 40—50 <br/> cM. <br/> + Z.P.
| style="width: 75px;" | 50—60 <br/> cM. <br/> + Z.P.
| style="width: 75px;" | 60—70 <br/> cM. <br/> + Z.P.
| style="width: 75px;" | Hooger <br/> dan 70 c.M. <br/> + Z.P.
|- style="border-top:solid  2px"
| 1883 || 55 || 25 || 10 || - ||colspan="6" | Hoogste stand  &nbsp; 64.8 &ensp; c.M. &ensp; + &ensp; Z.P.
|-
| 1884 || 28 || 18 || 18 || 2
| style="width: 40px;" | "
| style="width: 40px;" | "
| style="width: 40px;" | 71 &ensp;
| style="width: 22px;" |
| style="width: 22px;" |
| style="width: 22px;" |
|-
| 1885 || 67 || 11 || ─ || ─ || " || " || 55.2 ||  ||  ||
|-
| 1886 || 45 || 47 || ─ || ─ ||  " || " || 60.3 ||  ||  ||
|-
| 1887 || 40 || 14 || ─ || ─ || " || " || 53.3 ||  ||  ||
|-
| 1888 || 59 || 17 || ─ || ─ || " || " || 58.7 ||  ||  ||
|-
| 1889 || 49 || 9 || ─ || ─ || " || " || 54.7 ||  ||  ||
|-
| 1890 || 59 || 20 || ─ || ─ || " || " || 58.6 ||  ||  ||
|-
| 1891 || 52 || 20 || 7 || ─ || " || " || 62.3 ||  ||  ||
|-
| 1892 || 50 || 45 || 25 || ─ || " || " ||67.1 ||  ||  ||
|-
| rowspan="2" |  ||
|- style="height:35px;vertical-align:top;"
| style="border-top:solid  2px" | 502
| style="border-top:solid  2px" | 224
| style="border-top:solid  2px" | 60
| style="border-top:solid  2px" | 2
|-
| 1895 || 20 || 56 || 26 || ─ || " || " || 66.3 ||  ||  ||
|-
| 1894 || 72 || 73 || 20 || ─ || " || " || 64.7 ||  ||  ||
|-
| 1895 || 75 || 18 || 7 || ─ || " || " || 66.8 ||  ||  ||
|-
| 1896 || 22 || 46 || 6 || ─ || " || " || 46.6 ||  ||  ||
|-
| 1897 || 55 || 52 || 1 || ─ || " || " || 61.3 ||  ||  ||
|-
| 1898 || 79 || 25 || 5 || ─ || " || " || 65.9 ||  ||  ||
|-
| 1899 || 12 || 32 || 13 || ─ || " || " || 67.1 ||  ||  ||
|-
| 1900 || 71 || 27 || 12 || ─ || " || " || 65.7 ||  ||  ||
|-
| 1901 || 42 || 35 || 18 || 4 || " || " || 71 &ensp; ||  ||  ||
|-
| 1902 || 36 || 15 || ─ || ─ || " || " || 54.4 ||  ||  ||
|-
| rowspan="2" |  ||
|- style="height:35px;vertical-align:top;"
| style="border-top:solid  2px" | 460
| style="border-top:solid  2px" | 333
| style="border-top:solid  2px" | 102
| style="border-top:solid  2px" | 4
|-
| 1903 || 80 || 31 || 46 || 8 || " || " || 72 &ensp; ||  ||  ||
|-
| 1904 || 27 || 21 || 3 || ─ || " || " || 60.9 ||  ||  ||
|-
| 1905 || 5 || ─ || ─ || ─ || " || " ||  40.9 ||  ||  ||
|-
| 1906 || 38 || 44 || 32 || ─ || " || " || 64.7 ||  ||  ||
|-
| 1907 || 57 || 25 || 7 || ─ || " || " || 61.9 ||  ||  ||
|-
| 1908 || 59 || 22 || ─ || ─ || " || " || 34.7 ||  ||  ||
|-
| 1909 || 81 || 12 || 19 || 3 || " || " || 70 9 ||  ||  ||
|-
| 1910 || 5 || 23 || 23 || 43 || " || " || 77.3 ||  ||  ||
|-
| 1911 || 42 || 6 || ─ || ─ || " || " || 56 &ensp; ||  ||  ||
|-
| 1912 || 55 || 20 || 33 || 4 || " || " || 72.7 ||  ||  ||
|-
| rowspan="2" |  ||
|- style="height:35px;vertical-align:top;"
| style="border-top:solid  2px" | 427
| style="border-top:solid  2px" | 204
| style="border-top:solid  2px" | 163
| style="border-top:solid  2px" | 58
|}


3<sup>e</sup>e. Zelfs indien de voorbedoelde gronden wel voor cultuur geschikt waren, zou de indijking als middel tot landaanwinning toch altijd nog een groot financieel risico opleveren.


Opmerking verdient, dat de in de laatste kolom vermelde hoogste stand de hoogste gemiddelde stand is, welke wordt afgeleid uit de waarnemingen aan zeven peilschalen, die vrij regelmatig over den boezem verdeeld zijn en geacht kunnen worden niet te staan onder den invloed van de stroomsluizen.
De Minister van Waterstaat gaf als zijn meening te kennen, dat deze beschouwingen tot de slotsom moesten voeren, dat het noodzakelijk was, "het denkbeeld der indijking te laten varen en over te gaan tot verbetering der afwatering der beide provinciën door de oprichting van daartoe voldoend krachtige stoomgemalen."


Al brachten de na 1876 uitgevoerde werken voor Friesland’s afstrooming een zeer groote verbetering teweeg, toch merkten wij reeds op, dat de boezem veranderde en de toestand is, zooals uit de gegeven tabellen blijkt, niet meer in overeenstemming met de bestaande behoeften.
Tevens verklaarde de Minister zich bereid om, indien door de beide provinciën het initiatief werd genomen, de oprichting en exploitatie der noodige krachtige bemalingswerktuigen te bevorderen, een deel der kosten van aanleg, bij wijze van subsidie, voor rekening van het Rijk zou worden genomen.
 
Hiermede was de richting, waarin men de verbetering van de afwatering had te zoeken, duidelijk aangegeven.




Regel 209: Regel 87:
</p>
</p>


[[Bestand:Gedenkboek Jaffa p9. Footer.png|link=]]
 
----
----




<p style="text-align:center;"> [[Gedenkboek Jaffa/Bemaling Frieslands boezem | Volgende deel ──>]]</p>
<p style="text-align:center;"> [[Gedenkboek Jaffa/Definitieve plan bemaling | Volgende deel ──>]]</p>

Versie van 13 sep 2021 20:59




Gedurende een lange reeks van jaren is een afdoende verbetering van de afstrooming van Friesland’s boezem gezocht in de afsluiting van de Lauwerszee.

Reeds in 1847 is door F. Groet c.s., later door H. v. Geerligs concessie aangevraagd voor "het aandammen door het aanzienlijk vaarwater, genaamd het Friesche zeegat, van het Westelijk uiteinde van het eiland Schiermonnikoog naar den vasten wal van Friesland te Paesens, het Oostwaarts verlengen van het Noordelijk uiteinde van die nieuwe waterkeering en zooverre de duinen van genoemd eiland geene beschutting tegen de Noordzee opleverden, over de oostelijke zanden van het eiland; wijders in het doordammen van de wadden tusschen gemeld eiland en den vasten wal van de provincie Groningen, omstreeks den hoek van den Noordpolder."

Sindsdien zijn verschillende ontwerpen van de afsluiting der Lauwerszee en gepaard daarmede van de verbetering der afstrooming van het boezemwater gemaakt.

De groote overstrooming van 1894 heeft tengevolge gehad, dat den 2den Maart 1895 de Gedeputeerde Staten van Groningen en Friesland bij een gemeenschappelijk schrijven aan den Minister van Waterstaat een plan van gedeeltelijke indijking der Lauwerszee aanboden. De Minister benoemde den 18 Juni 1896 een Commissie met opdracht te onderzoeken, of een gedeeltelijke indijking der Lauwerszee overeenkomstig het aangeboden plan zou kunnen strekken, "om een voldoende afstrooming van Friesland’s boezem te verzekeren en de afwatering van een deel der provincie Groningen te verbeteren; voor het geval deze vraag ontkennend mocht worden beantwoord, welke werken alsdan voor uitvoering in aanmerking komen om het beoogde doel te bereiken."

Met de instelling dezer Staatscommissie opende zich een nieuw tijdvak in de Friesche waterstaats-geschiedenis. Immers, gaan wij de geschiedenis der afstrooming in het vorige tijdvak na, dan vinden wij nergens vast en zeker gezegd, welk bepaald doel bereikt moest worden. Steeds werd gevraagd en bedoeld een verbetering in het algemeen te verkrijgen. Noch vragers, noch regeering konden juist afgebakend zeggen, wat men wenschte. Men berekende vooruit niet de gevolgen; de voorgenomen verbeteringen, welker omvang in hoofdzaak bepaald werd door hetgeen de provincie op een gegeven tijdstip aan de afstrooming ten koste meende te kunnen leggen, zouden verlichting aanbrengen, maar een concreet einddoel, waarmede de middelen in overeenstemming moesten zijn, had men niet voor oogen. De praktijk moest uitmaken, wat noodig en wat bereikbaar was. Zoo wordt in het rapport der Statencommissie van 1826 van een bepaald en juist omschreven doel niet gerept. Het doel der Staten-Commissie was in de volgende vage termen vervat: "het overtollige water ten behoeve van den landbouw in genoegzame mate en in tijds naar zee te voeren en het verkrijgen eener genoegzame diepte der scheepvaartkanalen". (Ferrand § 4).

In 1856 (Notulen Z. Z. pag. 372) wordt aan Gedeputeerde Staten opgedragen: "een plan tot algemeene waterstaatsverbetering, zoowel met het oog op de afstrooming als op de scheepvaart te maken."

In 1869 (Notulen W. Z. pag. 201) besluiten de Staten te onderzoeken, "of de binnenlandsche waterstaat zooveel mogelijk in overeenstemming is met de uiteenloopende algemeene belangen, zoowel van handel en scheepvaart als van den landbouw in de hoogere en lagere oorden der provincie."

In 1832 spreekt Ferrand voor ’t eerst van het wenschelijke van een "gesepareerden boezem, in het afgetrokkene, hetgeen beide belangen (van hooge en lage landen) zou voldoen" (bijlage A, § 49), maar in de praktijk acht hij dit onmogelijk.

Ferrand heeft hier echter nog geen algemeene inpoldering der lage gronden op ’t oog.

Dit denkbeeld, als zijnde het einddoel, begint door te schemeren in ’t adres van de Friesche Maatschappij van landbouw in 1868. De inpoldering was toen zeer toegenomen. "Overal waar dit geschieden kan, moet ingepolderd worden."

Maar dit bestuur schijnt van meening, dat dit niet overal zal kunnen geschieden; daarom stelt het voor eenige verbeteringen in de afstroomingsmiddelen aan te brengen (Hayward, pag. 10).

De Hoofdingenieur Hayward zegt in 1869, en Gedeputeerde Staten volgen hem, dat alle buitenland moet worden ingepolderd. Maar de Hoofdingenieur is te eenzijdig, wanneer hij daarin de panacée ziet en meent, dat daarmede de afvoerkwestie opgelost zal zijn. De oppositie tegen deze opvatting was onder die omstandigheden zeer verklaarbaar. Terecht zag men in, dat verbetering der afvoermiddelen met inpoldering gelijken tred moest houden.

Brunings en Caland in 1870 stellen als einddoel vast: Friesland verdeeld in polderland en boezem (pag. 28). Zij omschrijven echter den aard van dien boezem niet, en dit is toch een vereischte om te kunnen beoordeelen, welke werken voor afvoer noodig zullen zijn, en welk land ingepolderd moet worden of nog zonder bemaling op den boezem zal kunnen afwateren.

In 1878 zeggen Gedeputeerde Staten in hunne missive aan de Staten van 24 October (zie Notulen W. Z. 1878, bijlage F), wanneer hun een verzoek is geworden om verbetering in de afstrooming te brengen: "Voortgaande bepoldering, verbetering der afvoerkanalen en beteugeling der opstuwing zijn derhalve de middelen, die naar onze meening behooren te worden aangewend tot verbetering van den bestaanden toestand." De vergadering der Staten vereenigde zich unaniem met dit gevoelen.

Hoe kleiner de oppervlakte niet ingepolderd land werd, hoe duidelijker vorm het doel aannam, waarnaar moest worden gestreefd. Dit streven geschiedde min of meer onbewust; men voelde, om het zoo uit te drukken, waar het heen moest; maar nimmer is door de Staten als wetgevend lichaam tot nu toe expressis verbis gezegd, wat ten slotte het einddoel was, nimmer is omschreven, wat juist de taak der provincie ten aanzien der afstrooming is.

De Staatscommissie van 1896 echter stelde zich, in afwijking met hetgeen vroeger bij de uitvoering van de verbeteringswerken plaats vond, een nauwkeurig omschreven einddoel en kwam met een plan tot afsluiting van de Lauwerszee, waarin twee gescheiden bergboezems voor de loozing van Friesland en Groningen en een zeer beteekenende verruiming van de toevoerkanalen naar deze bergboezems waren opgenomen.

De kwestie van de grootte der toevoerkanalen hield de commissie verdeeld. De technische subcommissie oordeelde, teneinde aan de gestelde eischen te kunnen voldoen, in den afsluitdijk een sluis van 73 M. wijdte en in den zeedijk bij Nieuwe Zijlen een sluis van 90 M. wijdte noodig, terwijl het toevoerkanaal van het Bergumermeer naar de verruimde Nieuwe Zijlen een profiel van 303 M² aan het begin en 365 M² aan het einde zou moeten verkrijgen.

De meerderheid der commissie was van oordeel dat met een geringer kanaalprofïel kon worden volstaan, en dat de kosten van het grootere toevoerkanaal niet in een goede verhouding stonden tot de te bereiken resultaten.

De Minister van Waterstaat had na ontvangst van het verslag dit in handen gesteld van den Hoofdinspecteur en de beide Inspecteurs van den Waterstaat, die den 4den October 1901 daarover rapport uitbrachten.

Hunne meening was, dat ─ wil een oplossing van de verbeterde afwatering van Friesland uitsluitend langs natuurlijken weg worden gezocht ─ een verruiming van de boezemkanalen op zeer ruime schaal noodig zou zijn. Daar de kosten van een uitgebreide verruiming evenwel buitengewoon hoog waren, werd in het rapport de oplossing aanbevolen, waarbij de voornaamste loozing niet slechts op één punt in het Noordoosten geschieden zou, maar bovendien in de nabijheid van de groote Friesche meren een belangrijke loozing naar de zee plaats zou vinden. Om de laatstbedoelde loozing op de Zuiderzee te doen geschieden, diende zij kunstmatig te zijn; men zou derhalve een combinatie van indijking van de Lauwerszee met stoombemaling van Friesland’s boezem verkrijgen. Tevens werd aanbevolen, het aanbrengen van een gemeenschappelijken bergboezem in de afgesloten Lauwerszee voor Friesland en het Westelijk deel van Groningen.

Dit rapport steunde in hoofdzaak op een memorie van den Hoofdingenieur H. E. de Bruijn, waarin, zij het niet voor het eerst, nu gemotiveerd op den voorgrond trad het denkbeeld van een bemaling van Friesland's boezem.

De Minister gaf aan de Gedep. Staten in overweging een nieuwe commissie te benoemen, die het aangegeven denkbeeld zou hebben te onderzoeken, "welk onderzoek zeker zal moeten steunen op een aangegeven meer oeconomische oplossing, maar overigens niet aan banden behoort te worden gelegd".

Het gevolg van deze uitnoodiging is geweest de benoeming van de Lauwerszee-commissie van 7 Febr. 1902, die den 24 Juni 1904 haar rapport uitbracht.

De commissie vereenigde zich met de zienswijze van den Hoofdinspecteur en de Inspecteurs van den Rijks Waterstaat en beval een plan aan, dat in de eerste plaats beoogde tweeërlei loozing, n.l. de natuurlijke door de ingedijkte Lauwerszee en de mechanische door een stoomgemaal aan de Zuiderzee. Verder liet het de scheiding in den bergboezem, die achter den nieuwen Lauwerszeedijk zou komen te liggen, vervallen, zoodat Friesland en Groningen op een en denzelfden bergboezem zouden afstroomen.

Het verslag der Lauwerszee-commissie heeft aanleiding gegeven tot langdurige onderhandelingen. Ged. Staten van Friesland toch betwijfelden of het noodzakelijk was, dat beide loozingsmiddelen, natuurlijke afstrooming door een ingedijkte Lauwerszee en stoombemaling bij Takozijl, naast elkaar tot stand kwamen. Deze twijfel grondde zich op het resultaat van verschillende becijferingen omtrent de vermoedelijke boezemstanden, wanneer zonder indijking der Lauwerszee alleen een gemaal van 750 W.P.K. in sommige natte perioden had gewerkt, terwijl globale becijferingen omtrent de uitwerking van een ingedijkte Lauwerszee zonder bemaling bij Takozijl eveneens gegronde verwachting opwekten, dat het nuttig effect van een stoomgemaal naast de ingedijkte Lauwerszee in geen verhouding stond tot de voor dat gemaal te besteden kosten.

Het eindresultaat van de verschillende overwegingen is geweest dat, als middel om de afstrooming van Friesland en Groningen te verbeteren, werd voorgesteld de indijking der Lauwerszee.

De Hoofdinspecteur en de Inspecteurs van den Rijks Waterstaat rapporteerden den 29 Dec. 1909 omtrent dit voorstel als volgt:

le. Het hoofddoel van het voorgenomen werk, n.l. de verbetering van de afwatering van Friesland en Groningen zal door indijking zonder krachtige bemalingswerktuigen niet worden bereikt.

2e. De indijking op dit oogenblik ten behoeve van het in cultuur brengen van gronden in de afgesloten Lauwerszee is ontijdig te achten, omdat de gronden daarvoor nog niet rijp zijn.

3ee. Zelfs indien de voorbedoelde gronden wel voor cultuur geschikt waren, zou de indijking als middel tot landaanwinning toch altijd nog een groot financieel risico opleveren.

De Minister van Waterstaat gaf als zijn meening te kennen, dat deze beschouwingen tot de slotsom moesten voeren, dat het noodzakelijk was, "het denkbeeld der indijking te laten varen en over te gaan tot verbetering der afwatering der beide provinciën door de oprichting van daartoe voldoend krachtige stoomgemalen."

Tevens verklaarde de Minister zich bereid om, indien door de beide provinciën het initiatief werd genomen, de oprichting en exploitatie der noodige krachtige bemalingswerktuigen te bevorderen, een deel der kosten van aanleg, bij wijze van subsidie, voor rekening van het Rijk zou worden genomen.

Hiermede was de richting, waarin men de verbetering van de afwatering had te zoeken, duidelijk aangegeven.


*       *
*




Volgende deel ──>