Gedurende een lange reeks van jaren is een afdoende verbetering van de afstrooming van Friesland’s boezem gezocht in de afsluiting van de Lauwerszee.

Reeds in 1847 is door F. Groet c.s., later door H. v. Geerligs concessie aangevraagd voor »het aandammen door het aanzienlijk vaarwater, genaamd het Friesche zeegat, van het Westelijk uiteinde van het eiland Schiermonnikoog naar den vasten wal van Friesland te Paesens, het Oostwaarts verlengen van het Noordelijk uiteinde van die nieuwe waterkeering en zooverre de duinen van genoemd eiland geene beschutting tegen de Noordzee opleverden, over de oostelijke zanden van het eiland; wijders in het doordammen van de wadden tusschen gemeld eiland en den vasten wal van de provincie Groningen, omstreeks den hoek van den Noordpolder.«

Sindsdien zijn verschillende ontwerpen van de afsluiting der Lauwerszee en gepaard daarmede van de verbetering der afstrooming van het boezemwater gemaakt.

Fundeeringsput op 24 Juli 1917.

De groote overstrooming van 1894 heeft tengevolge gehad, dat den 2den Maart 1895 de Gedeputeerde Staten van Groningen en Friesland bij een gemeenschappelijk schrijven aan den Minister van Waterstaat een plan van gedeeltelijke indijking der Lauwerszee aanboden. De Minister benoemde den 18 Juni 1896 een Commissie met opdracht te onderzoeken, of een gedeeltelijke indijking der Lauwerszee overeenkomstig het aangeboden plan zou kunnen strekken, »om een voldoende afstrooming van Friesland’s boezem te verzekeren en de afwatering van een deel der provincie Groningen te verbeteren; voor het geval deze vraag ontkennend mocht worden beantwoord, welke werken alsdan voor uitvoering in aanmerking komen om het beoogde doel te bereiken.«

Met de instelling dezer Staatscommissie opende zich een nieuw tijdvak in de Friesche waterstaats-geschiedenis. Immers, gaan wij de geschiedenis der afstrooming in het vorige tijdvak na, dan vinden wij nergens vast en zeker gezegd, welk bepaald doel bereikt moest worden. Steeds werd gevraagd en bedoeld een verbetering in het algemeen te verkrijgen. Noch vragers, noch regeering konden juist afgebakend zeggen, wat men wenschte. Men berekende vooruit niet de gevolgen; de voorgenomen verbeteringen, welker omvang in hoofdzaak bepaald werd door hetgeen de provincie op een gegeven tijdstip aan de afstrooming ten koste meende te kunnen leggen, zouden verlichting aanbrengen, maar een concreet einddoel, waarmede de middelen in overeenstemming moesten zijn, had men niet voor oogen. De praktijk moest uitmaken, wat noodig en wat bereikbaar was. Zoo wordt in het rapport der Statencommissie van 1826 van een bepaald en juist omschreven doel niet gerept. Het doel der Staten-Commissie was in de volgende vage termen vervat: »het overtollige water ten behoeve van den landbouw in genoegzame mate en in tijds naar zee te voeren en het verkrijgen eener genoegzame diepte der scheepvaartkanalen«. (Ferrand § 4).

In 1856 (Notulen Z. Z. pag. 372) wordt aan Gedeputeerde Staten opgedragen: »een plan tot algemeene waterstaatsverbetering, zoowel met het oog op de afstrooming als op de scheepvaart te maken.«

In 1869 (Notulen W. Z. pag. 201) besluiten de Staten te onderzoeken, »of de binnenlandsche waterstaat zooveel mogelijk in overeenstemming is met de uiteenloopende algemeene belangen, zoowel van handel en scheepvaart als van den landbouw in de hoogere en lagere oorden der provincie.«

In 1832 spreekt Ferrand voor ’t eerst van het wenschelijke van een »gesepareerden boezem, in het afgetrokkene, hetgeen beide belangen (van hooge en lage landen) zou voldoen« (bijlage A, § 49), maar in de praktijk acht hij dit onmogelijk.

Ferrand heeft hier echter nog geen algemeene inpoldering der lage gronden op ’t oog.

Dit denkbeeld, als zijnde het einddoel, begint door te schemeren in ’t adres van de Friesche Maatschappij van landbouw in 1868. De inpoldering was toen zeer toegenomen. »Overal waar dit geschieden kan, moet ingepolderd worden.«

Maar dit bestuur schijnt van meening, dat dit niet overal zal kunnen geschieden; daarom stelt het voor eenige verbeteringen in de afstroomingsmiddelen aan te brengen (Hayward, pag. 10).

De Hoofdingenieur Hayward zegt in 1869, en Gedeputeerde Staten volgen hem, dat alle buitenland moet worden ingepolderd. Maar de Hoofdingenieur is te eenzijdig, wanneer hij daarin de panacée ziet en meent, dat daarmede de afvoerkwestie opgelost zal zijn. De oppositie tegen deze opvatting was onder die omstandigheden zeer verklaarbaar. Terecht zag men in, dat verbetering der afvoermiddelen met inpoldering gelijken tred moest houden.

Brunings en Caland in 1870 stellen als einddoel vast: Friesland verdeeld in polderland en boezem (pag. 28). Zij omschrijven echter den aard van dien boezem niet, en dit is toch een vereischte om te kunnen beoordeelen, welke werken voor afvoer noodig zullen zijn, en welk land ingepolderd moet worden of nog zonder bemaling op den boezem zal kunnen afwateren.

In 1878 zeggen Gedeputeerde Staten in hunne missive aan de Staten van 24 October (zie Notulen W. Z. 1878, bijlage F), wanneer hun een verzoek is geworden om verbetering in de afstrooming te brengen: »Voortgaande bepoldering, verbetering der afvoerkanalen en beteugeling der opstuwing zijn derhalve de middelen, die naar onze meening behooren te worden aangewend tot verbetering van den bestaanden toestand.« De vergadering der Staten vereenigde zich unaniem met dit gevoelen.

Stoomgemaal gezien van de zeezijde. 16 Augustus 1918.

Hoe kleiner de oppervlakte niet ingepolderd land werd, hoe duidelijker vorm het doel aannam, waarnaar moest worden gestreefd. Dit streven geschiedde min of meer onbewust; men voelde, om het zoo uit te drukken, waar het heen moest; maar nimmer is door de Staten als wetgevend lichaam tot nu toe expressis verbis gezegd, wat ten slotte het einddoel was, nimmer is omschreven, wat juist de taak der provincie ten aanzien der afstrooming is.

De Staatscommissie van 1896 echter stelde zich, in afwijking met hetgeen vroeger bij de uitvoering van de verbeteringswerken plaats vond, een nauwkeurig omschreven einddoel en kwam met een plan tot afsluiting van de Lauwerszee, waarin twee gescheiden bergboezems voor de loozing van Friesland en Groningen en een zeer beteekenende verruiming van de toevoerkanalen naar deze bergboezems waren opgenomen.

De kwestie van de grootte der toevoerkanalen hield de commissie verdeeld. De technische subcommissie oordeelde, teneinde aan de gestelde eischen te kunnen voldoen, in den afsluitdijk een sluis van 73 M. wijdte en in den zeedijk bij Nieuwe Zijlen een sluis van 90 M. wijdte noodig, terwijl het toevoerkanaal van het Bergumermeer naar de verruimde Nieuwe Zijlen een profiel van 303 M2 aan het begin en 365 M2 aan het einde zou moeten verkrijgen.

De meerderheid der commissie was van oordeel dat met een geringer kanaalprofïel kon worden volstaan, en dat de kosten van het grootere toevoerkanaal niet in een goede verhouding stonden tot de te bereiken resultaten.

De Minister van Waterstaat had na ontvangst van het verslag dit in handen gesteld van den Hoofdinspecteur en de beide Inspecteurs van den Waterstaat, die den 4den October 1901 daarover rapport uitbrachten.

Hunne meening was, dat ─ wil een oplossing van de verbeterde afwatering van Friesland uitsluitend langs natuurlijken weg worden gezocht ─ een verruiming van de boezemkanalen op zeer ruime schaal noodig zou zijn. Daar de kosten van een uitgebreide verruiming evenwel buitengewoon hoog waren, werd in het rapport de oplossing aanbevolen, waarbij de voornaamste loozing niet slechts op één punt in het Noordoosten geschieden zou, maar bovendien in de nabijheid van de groote Friesche meren een belangrijke loozing naar de zee plaats zou vinden. Om de laatstbedoelde loozing op de Zuiderzee te doen geschieden, diende zij kunstmatig te zijn; men zou derhalve een combinatie van indijking van de Lauwerszee met stoombemaling van Friesland’s boezem verkrijgen. Tevens werd aanbevolen, het aanbrengen van een gemeenschappelijken bergboezem in de afgesloten Lauwerszee voor Friesland en het Westelijk deel van Groningen.

Dit rapport steunde in hoofdzaak op een memorie van den Hoofdingenieur H. E. de Bruijn, waarin, zij het niet voor het eerst, nu gemotiveerd op den voorgrond trad het denkbeeld van een bemaling van Friesland's boezem.

De Minister gaf aan de Gedep. Staten in overweging een nieuwe commissie te benoemen, die het aangegeven denkbeeld zou hebben te onderzoeken, »welk onderzoek zeker zal moeten steunen op een aangegeven meer oeconomische oplossing, maar overigens niet aan banden behoort te worden gelegd«.

Het gevolg van deze uitnoodiging is geweest de benoeming van de Lauwerszee-commissie van 7 Febr. 1902, die den 24 Juni 1904 haar rapport uitbracht.

Stoomgemaal gezien van de Boezemzijde. 18 Juli 1919.

De commissie vereenigde zich met de zienswijze van den Hoofdinspecteur en de Inspecteurs van den Rijks Waterstaat en beval een plan aan, dat in de eerste plaats beoogde tweeërlei loozing, n.l. de natuurlijke door de ingedijkte Lauwerszee en de mechanische door een stoomgemaal aan de Zuiderzee. Verder liet het de scheiding in den bergboezem, die achter den nieuwen Lauwerszeedijk zou komen te liggen, vervallen, zoodat Friesland en Groningen op een en denzelfden bergboezem zouden afstroomen.

Het verslag der Lauwerszee-commissie heeft aanleiding gegeven tot langdurige onderhandelingen. Ged. Staten van Friesland toch betwijfelden of het noodzakelijk was, dat beide loozingsmiddelen, natuurlijke afstrooming door een ingedijkte Lauwerszee en stoombemaling bij Takozijl, naast elkaar tot stand kwamen. Deze twijfel grondde zich op het resultaat van verschillende becijferingen omtrent de vermoedelijke boezemstanden, wanneer zonder indijking der Lauwerszee alleen een gemaal van 750 W.P.K. in sommige natte perioden had gewerkt, terwijl globale becijferingen omtrent de uitwerking van een ingedijkte Lauwerszee zonder bemaling bij Takozijl eveneens gegronde verwachting opwekten, dat het nuttig effect van een stoomgemaal naast de ingedijkte Lauwerszee in geen verhouding stond tot de voor dat gemaal te besteden kosten.

Het eindresultaat van de verschillende overwegingen is geweest dat, als middel om de afstrooming van Friesland en Groningen te verbeteren, werd voorgesteld de indijking der Lauwerszee.

De Hoofdinspecteur en de Inspecteurs van den Rijks Waterstaat rapporteerden den 29 Dec. 1909 omtrent dit voorstel als volgt:

  1. Het hoofddoel van het voorgenomen werk, n.l. de verbetering van de afwatering van Friesland en Groningen zal door indijking zonder krachtige bemalingswerktuigen niet worden bereikt.
  2. De indijking op dit oogenblik ten behoeve van het in cultuur brengen van gronden in de afgesloten Lauwerszee is ontijdig te achten, omdat de gronden daarvoor nog niet rijp zijn.
  3. Zelfs indien de voorbedoelde gronden wel voor cultuur geschikt waren, zou de indijking als middel tot landaanwinning toch altijd nog een groot financieel risico opleveren.

De Minister van Waterstaat gaf als zijn meening te kennen, dat deze beschouwingen tot de slotsom moesten voeren, dat het noodzakelijk was, »het denkbeeld der indijking te laten varen en over te gaan tot verbetering der afwatering der beide provinciën door de oprichting van daartoe voldoend krachtige stoomgemalen.«

Tevens verklaarde de Minister zich bereid om, indien door de beide provinciën het initiatief werd genomen, de oprichting en exploitatie der noodige krachtige bemalingswerktuigen te bevorderen, een deel der kosten van aanleg, bij wijze van subsidie, voor rekening van het Rijk zou worden genomen.

Hiermede was de richting, waarin men de verbetering van de afwatering had te zoeken, duidelijk aangegeven.

*       *
*