Gedenkboek Jaffa/Afstroomingsvraagstuk

Uit Wouda's Wiki

In bijl. I van het voorstel der Gedeputeerde Staten van Friesland, betreffende de verbetering van de afstrooming van het boezemwater (punt 36 der W. Z. van 1912), waarin een overzicht der geschiedenis van Friesland’s boezem wordt gegeven, lezen wij o.a., dat in de provincie Friesland elke grietenij, hetzij alleen, hetzij gezamenlijk met andere grietenijen, zorgde voor waterstaatsaangelegenheden van algemeen belang, onder toezicht van het hooge provinciale gezag. Op het gebied der zeewering is het zelfstandige waterschap in de meeste gevallen de opvolger van de grietenij geworden, toen een andere regeling gewenscht werd; maar de zorg voor de overige waterstaatszaken van algemeen belang is aan de grietenij gebleven. Somtijds nam het hoogste gezag, dat natuurlijk steeds het oppertoezicht uitoefende, zelf eenige aangelegenheden ter hand, b.v. het maken van de Nieuwe Zijlen, hetwelk de provincie als een werk van algemeen nut, waartoe niemand gehouden was, zelf aanvatte; maar overigens waren er geen waterstaatsaangelegenheden, die de provincie in haar geheelen omvang aan zich had getrokken.

Toen in 1774 de Staten besloten om de vaarten en waterleidingen in het belang der afstrooming te doen nagaan en de techn. commissie onder leiding van professor IJpeij had gerapporteerd, werd de uitvoering der verschillende werken aan de grietenijen en andere onderhoudplichtigen opgelegd. (Statenresolutie 17 Maart 1774).

Onder de Nieuwe Staatsinrichting echter heeft de provincie zich hoe langer hoe meer met de afstrooming ingelaten en zelf de kosten daarvan op zich genomen.

In 1817 vestigde het Statenlid v. Haren de aandacht op den haveloozen toestand der vaarten en waterloozingen. Sedert de indiening van v. Haren’s memorie, door den lateren gouverneur van Sijtzama »de moeder der overige stukken betreffende den binnenlandschen waterstaat« genoemd, kan men zeggen, dat het vraagstuk niet van de tafel der Staten is geweest.

De Friesche Waterstaatsgeschiedenis is te verdeelen in tijdperken van voorbereiding en uitvoering, die aan elkaar sluiten. De laatste waren nog niet verstreken, of de verbetering bleek onvoldoende en men beraamde weer nieuwe plannen.

Zoo was men voortdurend bezig met de voorbereiding van belangrijke plannen van 1817 tot 1835. Aangespoord door de buitengewone vochtigheid van den winter 1833/34, waarin de gemiddelde waterstand tot 90 c.M. + Z.P. steeg (Bolten pag. 6), namen de Staten in het volgende jaar een plan van verbetering aan, waarvan de uitvoering ternauwernood voltooid was, toen in 1856 door de Staten van hunne Gedeputeerden opnieuw een plan werd gevraagd voor eene algemeene waterstaatsverbetering, hetwelk in 1886 verscheen.

De bijzonder natte winter van 1866/67, toen in Oostergoo gemiddelde waterstanden voorkwamen van 85 c.M. + Z.P., in Zevenwouden van 91 c.M. + Z.P. (Hayward pag. 31), deed van alle kanten in de provincie den wensch naar nieuwe verbeteringen opkomen en de Staten namen na jarenlange beraadslagingen het groote plan van verbetering in 1877 aan. Bedroegen de kosten van verbetering van 1827 tot 1859 voor onderhoudplichtigen f 830.000. en voor de Provincie ƒ 1.700.000.─, de plannen, die men in 1877 ontwierp, vorderden een uitgaaf van pl.m. ƒ 4.500.000.─ waarin het Rijk ƒ 2.240.000.─ bijdroeg.

Ophaalbrug over het stroomkanaal bij Lemmer. 24 Juli 1917.

Daarbij werden o.a. de toevoerwegen uit het Z.W. naar het Sneekermeer en van hier naar het Bergumermeer verbeterd, werd daartoe een nieuw kanaal, de Opeinder Vaart, gegraven uit de Smalle Eester Zanding door de Leien naar het Bergumermeer, en werden van hieruit de bovengenoemde wegen naar de Dokkumer Zijlen en de Friesche sluis beteekenend verruimd en ten deele nieuw gegraven. Bovendien werd de Leppedijk als waterkeering opgeheven, de Irnsumerzijl uitgeruimd en een nieuwe binnenwaterkeering, de Nieuwe »Slachtedijk«, tegen opwaaiing uit het Westen gemaakt, aanvangende bij den Groenedijk t. N. van het Sneekermeer en gaande dicht langs de Oostzijde van dit meer en de Goingarijpsterpoelen, om t. Z van Joure aan te sluiten aan hooge gronden aldaar, met schutsluizen in de Nieuwe Wetering, de Zijlroede naar Joure en eenige keersluizen.

De uitvoering dezer werken was in 1889 nauwelijks voltooid, of de natte zomer van 1894 deed opnieuw verlangen naar volmaakter beheersching van den boezemstand.

In deze periode toch steeg de boezemstand tot gemiddeld 40 c.M. boven Z.P. (gedurende 10 dagen 50 a 51 c.M. + Z.P.). Bij dien stand van 40 c.M. + Z.P. nu kwamen 28500 H.A. land onder water, hetgeen in dien zomer aan den hooibouw een schade berokkende van pl.m. 2 millioen gulden. (Zie Lauwerszeeverslag blz. 25. Op de kaart (Bijl. II) is aangegeven welk land ondergeloopen is.) Dergelijke hooge standen en nog hoogere komen meermalen voor, zoodat de hooger gelegen bouwgronden, welke in het voorjaar behoefte hebben aan een droge ligging, schade ondervinden. De polders in de veenstreken, welke door de geaardheid van den bodem niet over dichte dijken beschikken, hebben moeite om het vele kwelwater te beheerschen; polders met niet te zware dijken worden overstroomd, landwegen en sommige kunstwegen worden onbegaanbaar. Een belangrijk deel van Friesland is dan één groote waterplas. Kortom, dergelijke hooge boezemstanden zijn algemeen hinderlijk en schadelijk.

Deze onhoudbare toestand is bezig voortdurend te verergeren. Het is toch een feit, dat - terwijl aan het gebruik van den bodem steeds hoogere eischen worden gesteld - de waterafvoer van Friesland’s Boezem achteruit gaat. De oorzaak daarvan moet hierin worden gezocht, dat na 1889 de loozingsmiddelen vrijwel onveranderd bleven, doordien noch in den toestand der toevoerkanalen, noch in dien der zeesluizen wijziging is gebracht, terwijl daarentegen het waterbezwaar beduidend grooter is geworden. Verschillende factoren hebben op het waterbezwaar van den boezem een zeer ongunstigen invloed gehad.

Sedert de verbetering van de Zwemmer, zijnde het toevoerkanaal van Friesland’s meest vermogende stroomsluis, »de Dokkumer Nieuwe Zylen«, zijn door voortgaande bepoldering pl. m. 16500 H.A. aan de waterberging bij standen hooger dan pl. m. 30 c.M. + Z.P. onttrokken.

In de bemaling der polders zelve zijn belangrijke verbeteringen aangebracht door den bouw van vele stoom- en electr. gemalen, o.a. de gemalen voor den Grooten Veenpolder in Opsterland en Smallingerland, den Zuiderpolder bij Franeker, den Polderde Wieren, Ouden polder, Waterschap Hommerts-Sneek, Waterschap Ludinga, Mildam-Oudeschoot, Groote Krijte, 4e en 5e Veendistrict, 6e en 7e Veendistrict, Zwagermieden en de Trienen en de Sneeker Oudvaart.[1]

De kanaliseering van de Tjonger in 1887—1888 is mede van zeer grooten invloed op het waterbezwaar van den Frieschen boezem geweest. Terwijl vroeger het in het Tjongergebied vallende regenwater voor een deel slechts door verdamping verdween, en een deel zeer langzaam een weg naar den boezem vond, wordt door het aanleggen van ontginningen en het daarmede gepaard gaande graven van greppels en slooten een belangrijke hoeveelheid water thans in korten tijd op het Tjongerkanaal en daarlangs op den boezem gebracht.

Het boezemgemaal en stroomkanaal gezien van de ophaalbrug.

Daar dus het waterbezwaar belangrijk grooter werd en het vermogen der loozingsmiddelen vrijwel constant bleef, moesten dientengevolge de waterstanden hooger worden. Dat dit werkelijk het geval is, blijkt uit den hier bijgevoegden staat.

Daarin is voor de periode 1883-1912 aangegeven het aantal dagen, waarop »Friesland’s Boezem« een gemiddelde hoogte had bereikt

  • van 40 tot 50 c.M. + Z.P.
  • van 50 tot 60 c.M. + Z.P.
  • van 60 tot 70 c.M. + Z.P.
  • van 70 en hooger + Z.P.

En dan blijkt, dat in dit tijdvak het aantal dagen, waarop Friesland’s boezem boven 60 c.M. + Z.P. en boven 70 c.M. + Z.P. stond, steeds onrustbarend toeneemt.

Jaren. Aantal dagen.
hooger dan 60 c.M. hooger dan 70 c.M.
1883-1892 60 2
1893-1902 102 4
1903-1912 163 58

Ofschoon in aanmerking dient te worden genomen, dat de regenval in deze drie perioden niet gelijk geweest kan zijn, moet men toch wel tot de slotsom komen, dat de toestand van den boezem reeds in niet geringe mate de gevolgen van de verkleining van de berging bij standen hooger dan 30 c.M. + Z.P. en de snellere bezwaring met polderwater ondervindt.

De hoogste boezemstand was:

  • in het tijdvak 1883─1892 71 c.M. + Z.P.
  • in het tijdvak 1893─1902 71 c.M. + Z.P.
  • in het tijdvak 1903─1912 77.3 c.M. + Z.P.
Jaar Aantal dagen met een gemiddelde waterstand tuschen Bemer­kingen
40—50 cM. + Z.P. 50—60 cM. + Z.P. 60—70 cM. + Z.P. Hooger dan 70 c.M. + Z.P. Hoogste water­stand in c.M + ZP.
1883 55 25 10 64.8
1884 28 18 18 2 71.0
1885 67 11 55.2
1886 45 47 60.3
1887 40 14 53.3
1888 59 17 58.7
1889 49 9 54.7
1890 59 20 58.6
1891 52 20 7 62.3
1892 50 45 25 67.1
502 224 60 2
1895 20 56 26 66.3
1894 72 73 20 64.7
1895 75 18 7 66.8
1896 22 46 6 46.6
1897 55 52 1 61.3
1898 79 25 5 65.9
1899 12 32 13 67.1
1900 71 27 12 65.7
1901 42 35 18 4 71.0
1902 36 15 54.4
460 333 102 4
1903 80 31 46 8 72.0
1904 27 21 3 60.9
1905 5 40.9
1906 38 44 32 64.7
1907 57 25 7 61.9
1908 59 22 34.7
1909 81 12 19 3 70 9
1910 5 23 23 43 77.3
1911 42 6 56.0
1912 55 20 33 4 72.7
427 204 163 58

Opmerking verdient, dat de in de laatste kolom vermelde hoogste stand de hoogste gemiddelde stand is, welke wordt afgeleid uit de waarnemingen aan zeven peilschalen, die vrij regelmatig over den boezem verdeeld zijn en geacht kunnen worden niet te staan onder den invloed van de stroomsluizen.

Al brachten de na 1876 uitgevoerde werken voor Friesland’s afstrooming een zeer groote verbetering teweeg, toch merkten wij reeds op, dat de boezem veranderde en de toestand is, zooals uit de gegeven tabellen blijkt, niet meer in overeenstemming met de bestaande behoeften.


*       *
*


Bronnen, noten en/of referenties

  1. Voetnoot in oorspronkelijke publicatie: Eenige der vele bemalingsinstallaties, welke door »Jaffa« werden geleverd. De beide laatste installaties zijn momenteel in uitvoering.