Prof ir J. C. Dijxhoorn
Johan Christiaan Dijxhoorn
[[Bestand:J.C. Dijxhoorn door Bram Gips, 1924.jpg|
J.C. Dijxhoorn door Bram Gips, 1924
Persoonlijke gegevens Volledige naam Johan Christiaan Dijxhoorn Geboortedatum 24 februari 1862 Geboorteplaats Rotterdam Overlijdensdatum 21 mei 1941 Overlijdensplaats 's-Gravenhage Werkzaamheden Vakgebied Civiele techniek Universiteit Technische Universiteit Delft
Johan Christiaan Dijxhoorn (Rotterdam, 24 februari 1862 – 's-Gravenhage, 21 mei 1941) was een Nederlands werktuigbouwkundig ingenieur, hoogleraar en rector magnificus aan de Technische Hogeschool te Delft, en lid van de Provinciale Staten.
Levensloop
Dijxhoorn was een zoon van Carel Dirk Hendrik Dijxhoorn (1817-1874) en Adriana Quirina Hendrika Kolff (1822-1882). Hij volgde een opleiding tot werktuigbouwkundig ingenieur aan de Polytechnische School te Delft, waar hij in 1883 zijn diploma behaalde.
Rond 1885 begon hij zijn carrière bij enige machinefabrieken in binnen- en buitenland, waar hij zich opwerkte tot in de functie van directeur. Op het laatste werkte hij op het Etablissement Fijenoord, een scheepswerf en machinefabriek gevestigd op het eiland Fijenoord, voor hij in 1899 werd aangesteld als professor in de werktuigbouwkunde aan de Polytechnische School te Delft als opvolger van Adrien Huet. In 1905 ging de Polytechnische School op in de Technische Hogeschool, en van 1916 tot 1919 was Dijxhoorn hier rector magnificus, als opvolger van Willem Karel Behrens. Naast Dijxhoorn waren er rond de eeuwwisseling twee andere hoogleraren in de Werktuigbouw aangesteld aan de Polytechnische School te Delft. Dit waren de spoorwegingenieur Isaac Franco (1868-1930), zelf afgestudeerd in Delft in 1890, en C.P. Holst Gzn. (1851-1928), een ingenieur uit de industrie. Zij waren in de plaats gekomen van de overleden professor Adrien Huet en de vertrokken professor J. Grundel. Ze werden belast met het onderwijs in de kennis der werktuigen. Twintig jaar later, in 1920, waren er zestien hoogleraren in de faculteit der werktuigbouwkunde en scheepsbouw. Van de zestien waren er acht voor werktuigbouwkunde. Naast de oudgedienden J. C. Dijxhoorn en C. P. Hoist Gzn. waren dit Jacob Cornelis Andriessen, G. Brouwer, A.D.F.W. Lichtenbelt, P. Meyer, Frans Westendorp (spoorwegmateriaal, hefwerktuigen en transportinrichtingen), en C. M. van Wijngaarden.
In de periode 1913-1920 had hij regelmatig overleg met zijn vriend ir D. F. Wouda over het te bouwen stoomgemaal voor bemaling van de Friese boezem in opdracht van de Friese Provinciale Staten. Zijn adviserende rol spitste zich in het bijzonder toe op de toepassing van diverse technieken in de bemalingsinstallatie. Gezamenlijk ontwikkelden zij de stoominstallatie zoals die tot op heden zijn nut heeft bewezen.
Dijxhoorn was verder lid van de Provinciale Staten. In 1931 werd hij benoemd tot erelid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIVI).
Nadat het Cruquius stoomgemaal in de Haarlemmermeer werd stilgelegd in 1933, zette hij zich in voor behoud van het complex als industrieel monument. Hiertoe schreef hij een boek over de werktuigen van het gemaal: De werktuigen van het stoomgemaal Cruquius van de Haarlemmermeer (1933) Een ander werk van zijn hand was "Vermaarde constructeurs van scheepsmachines in Nederland 1825-1925," in: De Ingenieur 52 (1937), W 22-24.