Gedenkboek Jaffa/Definitieve plan bemaling
- Intro
- Voorwoord
- Ontstaansgeschiedenis landschap
- Waterstaatkundige inrichting
- Afstroomingsvraagstuk
- Bemaling Frieslands boezem
- Definitieve plan bemaling (deze pagina)
- Beschrijving landschap
- Beschrijving buitenkant gemaal
- Beschrijving machinehal
- Beschrijving ketelhuis
Aan den toen fungeerenden Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat werd de opdracht gegeven om het definitieve plan voor een bemaling van den boezem te ontwerpen, waarbij de Minister den Hoofdingenieur-Directeur van den Rijks Waterstaat in de 4e directie opdracht verstrekte, om zich op uitnoodiging van Gedeputeerde Staten met den Provincialen Hoofdingenieur in verbinding te stellen, teneinde tezamen een plan te kunnen opmaken van de werken, die in de naaste toekomst noodig zouden zijn ter verbetering van de afstrooming van het boezemwater.
De Hoofdingenieurs dienden den 6en December 1911 hun rapport in.
In de winterzitting van 1912 brachten Gedeputeerde Staten het voorstel om de werken, noodig voor de bemaling van Friesland’s Boezem te doen uitvoeren, ter tafel van de Staten. "Wij gelooven", zoo eindigden Gedeputeerde Staten hunne voordracht, "dat ons aller verantwoordelijkheid meebrengt het werk te volbrengen, dat naar wij vast vertrouwen tot zegen voor de Provincie zal strekken".
Den 7 Febr. 1913 besloten de Staten:
le. tot den bouw van watergemalen aan de Zuidkust van het gewest met een gezamenlijk vermogen van 1575 W.P.K. en tot het uitvoeren van de verdere werken door den Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat en den Hoofdingenieur-Directeur van den Rijkswaterstaat in de 4e directie in hun gemeenschappelijk rapport van 6 Dec. 1911 aangegeven,
2e. te bepalen, dat voorloopig van die werken zal worden uitgevoerd:
- de bouw van een boezemgemaal te Takozijl met een vermogen van 750 W.P.K.,
- de bouw van een zeesluis,
- de aanleg van een afvoerkanaal van het boezemgemaal tot de zeesluis,
- de aanleg van een afvoerkanaal met leiddammen van de zeesluis tot de Zuiderzee,
- de aanleg van een verbindingskanaal van het Idskenhuizermeer naar de Groote Brekken,
- de bouw van een vaste brug te Wollegaast,
- de aanleg van een toevoerkanaal van de Groote Brekken naar het Boezemkanaal,
- de verruiming van de Follega- en de Janesloot,
- de telefoonleidingen naar Lemmer,
gewijzigd en aangevuld, waar dit bij de opmaking van de nader uit te werken plannen aan de Gedeputeerde Staten en aan de Regeering noodig zal blijken overeenkomstig vermeld rapport van de Hoofdingenieurs.
Hoewel hiermede een zeer belangrijke beslissing omtrent de afstrooming was genomen, konden nog geen voorbereidende maatregelen voor de uitvoering van het Statenbesluit worden getroffen, omdat nog niet vaststond, dat en in welken zin de wetgevende macht hare onmisbare medewerking tot het tot stand brengen der werken en tot het heffen van de daarvoor noodige middelen zou willen verleenen.
Bij Koninklijke boodschap van 23 April 1913 werd aan de Tweede Kamer der Staten Generaal aangeboden een ontwerp van wet tot aanvulling en verhooging van het IXe hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1913, waarin aan de provincie Friesland werd toegekend een bijdrage in de kosten van verbetering der afwatering van de provincie. Dit ontwerp werd door de wetgevende macht tot wet verheven. Deze wet van 20 Juni 1913 is opgenomen in het Staatsblad No. 283.
Bij Koninklijke boodschap van 4 Augustus 1913 werd aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden een ontwerp van wet tot heffing van een bijzondere belasting ten behoeve van de provincie Friesland. Ook dit wetsontwerp werd aangenomen.
Op 19 Juni 1914 nam de Eerste Kamer zonder hoofdelijke stemming dit wetsontwerp eveneens aan, en werd het als wet van 22 Juni 1914 in het Staatsblad No. 264 opgenomen.
* *
*
De tijd, voor het treffen van de aangegeven administratieve maatregelen vereischt, werd tevens benut om het plan, zooals het in het Statenbesluit van 7 Febr. 1914 was belichaamd, nogmaals aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Daarbij bleek den fungeerenden Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat de wenschelijkheid om het plan op de volgende punten te wijzigen:
- a.) de plaats van het gemaal,
- b.) de inrichting van het gemaal,
- c.) het vermogen van het gemaal.
a.) Als plaats van het gemaal diende nader te worden gekozen een punt, gelegen onmiddellijk achter den zeedijk ten Westen van de Teroelsterkolk. Aan de keuze van deze plaats was het voordeel verbonden, dat het afvoerkanaal tusschen het gemaal en de Zuiderzee, ’t welk natuurlijk aan weerszijden van zeewerende dijken had moeten worden voorzien, kon vervallen.
Tevens kon voor het aan te leggen toevoerkanaal van de Groote Brekken naar het gemaal over een lengte van 1210,5 M. worden gebruik gemaakt van een bestaande vaart, het Modderige Wijd; een geheel nieuw kanaal behoefde daardoor overeen lengte van slechts 682.5 M. te worden gemaakt. Een en ander leverde een belangrijke kostenbesparing op, zoowel door het geringe grondverzet als door een eenvoudige onteigening.
Het afsnijden van uitwegen en het veroorzaken van schadelijke versnijdingen in de betrokken landerijen kon zoodoende geheel worden vermeden.
De aanwezigheid van de Teroelsterkolk, een omstreeks 1700 door een dijkbreuk ontstane wiel ter oppervlakte van 3.4 H.A., moest als een gunstige omstandigheid worden beschouwd, doordat deze kolk kon dienen als reservoir bij het gemaal.
In het oorspronkelijke plan waren de zeesluis en het gemaal op een afstand van pl.m. 700 M. van elkander ontworpen. Het verdiende de voorkeur deze werken tot één kunstwerk te vereenigen, waardoor bouw en bediening vereenvoudigd en op de kosten bespaard kon worden.
b.) Wat de mechanische inrichting van het gemaal betreft, zoo moest de toepassing van stoommachines zoowel met het oog op de kosten van aanschaffing als met het oog op de exploitatiekosten worden gesteld boven het gebruik van Dieselmotoren, welke in het oorspronkelijke plan (Statenbesluit van 7 Februari 1913) waren gedacht.
c.) In verband met de plannen tot verbetering van de rivier de Linde, die bij verwezenlijking het Lindewater op Friesland’s boezem zouden brengen, werd het raadzaam geoordeeld het gemaal bij de Teroelsterkolk een vermogen te geven van 900 W.P.K. in plaats van 750 W.P.K. Wel stonden op dat oogenblik de Lindeplannen volstrekt niet vast, maar de gelegenheid, om bij den bouw van het gemaal rekening te houden met de aflating van het Lindewater op den boezem, diende te worden aangegrepen. Daartoe bestond te eerder aanleiding, nu de berekeningen toonden, dat een gemaal van 900 W.P.K. volgens het gewijzigde plan niet duurder zou zijn dan het gemaal van 750 W.P.K. volgens het oorspronkelijke ontwerp.
Voor het geval de Lindeverbetering tegen alle verwachting voorloopig niet tot stand mocht komen, zou men een gemaal hebben met grooter vermogen, dan waarop oorspronkelijk werd gerekend, dat dus den boezem nog meer zou beheerschen en derhalve de kans op het ontstaan van de behoefte aan een tweede gemaal geringer zou maken.
Ten slotte werd de vraag overwogen, of het gemaal electrisch moest worden gedreven.
Zoowel de werktuigkundige, Prof. ir. J. C. Dijxhoorn, als de electrotechnische adviseur der provincie, Prof. ir. Feldmann, waren van oordeel, dat het antwoord op deze vraag ontkennend moest luiden. Volgens door hen uitgevoerde berekeningen zou de exploitatie van het gemaal, wanneer dit met stroom van de Electrische Centrale te Leeuwarden zou worden gedreven, zeer belangrijk duurder worden dan met eigen stoombedrijf. De rentebesparing tengevolge van de geringere aanlegkosten zou daartegen op verre na niet opwegen. Daarbij kwam een groot bezwaar van technischen aard, n.l. de wisselende opvoerhoogte, welke een wisselend aantal toeren van de pompen en dus van de electromotoren met zich zou brengen. Eender voordeelen van electrisch drijven, n.l. het gemaal nu en dan voor korten tijd b.v. eenige uren in bedrijf te kunnen stellen, was in dit geval van geen beteekenis, omdat het verlagen van den boezem met enkele millimeters geen zin heeft en voor niemand voordeel oplevert.
Bij besluit der Staten van 19 Jan. 1915 No. 9 werden de bovengenoemde wijzigingen in het plan aangebracht.
Onmiddellijk daarna werd met de uitvoering van de werken begonnen De uitvoering van het geheele werk geschiedde onder leiding van den Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat in Friesland, ir. D. F. Wouda, terwijl het mechanisch gedeelte onder toezicht stond van Prof. ir. J. C. Dijxhoorn te Delft, die door Ged. Staten was uitgenoodigd omtrent dit gedeelte advies uit te brengen en het oorspronkelijke plan daarvoor had ontworpen.
Tijdens deze uitvoering is een serie opnamen gemaakt, die het werk in verschillende stadia weergeven. Deze foto’s ─ voorzoover betreft gebouwen, bruggen en sluiswerken ─ werden welwillend door den Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat D. F. Wouda ter reproductie afgestaan.
* *
*
Na deze eenigszins uitvoerige beschouwing omtrent voorgeschiedenis en het tot stand komen van dit grootsche werk, valt mij de eervolle taak ten deel den belangstellenden lezer als gids te dienen bij een nadere beschouwing van dit bij uitstek nationaal gewrocht.