Gedenkboek Jaffa/Waterstaatkundige inrichting

Uit Wouda's Wiki

Wij gelooven, dat ons aller verantwoordelijkheid meebrengt, het werk te volbrengen, dat naar wij vast vertrouwen tot zegen voor de provincie zal strekken. (Slot voordr. Ged. Staten van Friesland, Winterzitting 1912).


Wanneer wij de geschiedenis van Friesland’s Waterstaatsregeling eens naspeuren, dan treft ons daarin welk een zorg en voortdurende opoffering zich dat gewest vooral in de laatste twee eeuwen heeft moeten getroosten om de afstrooming van het overtollige binnenwater vaster in de hand te hebben.

In de tijden van schaarsche bewoning en primitieven landbouw gevoelde men daaraan geen directe behoefte, daar aanvankelijk alleen de hoogere streken der provincie bewoond en bebouwd werden. Zoo kon men dan ook eeuwen lang een groot deel van het gewest in normale jaren in een voor den landbouw dier tijden voldoenden toestand houden, indien er slechts voor loozing naar zee gezorgd werd. Doch door de steeds toenemende bevolking der lagere streken, alsmede door het feit, dat aan het gebruik van den bodem voortdurend hoogere eischen werden gesteld, deed zich weldra de behoefte aan een betere afstrooming van het binnenwater naar zee gevoelen.

Alvorens Friesland’s Waterstaatsgeschiedenis in groote trekken te schetsen, lijkt het ons niet ondienstig een korte samenvatting te geven van de waterstaatsinrichting dezer provincie.

Als voorloopige bergplaats van het overtollige, hoofdzakelijk door neerslag uit den dampkring gevormde water dienen de bestaande meren, waarvan het Tjeukemeer, het Slotermeer, de Fluessen, het Sneekermeer, het Bergumermeer, het Heegermeer en de Morren de grootste zijn. Verder rivieren, kanalen, plassen enz. Dit samenstel van wateren "Friesland’s boezem" genaamd, staat in geen directe gemeenschap met het zeewater, doch is door de zeesluizen daarvan gescheiden.

Het boezemwaterschap „De Sneeker Oudvaart” vóór de inpoldering.

Het overgroote deel van de provincie Friesland nu behoort Waterstaatkundig tot Friesland’s boezem. Alleen het Lindegebied, dat zijn overtollig water bij Kuinre op de Zuiderzee loost, en Oost- en West-Dongeradeel, welke een afzonderlijken boezem bezitten en door de Ezumazijl op de Lauwerszee afwateren, behooren daartoe niet. Een gedeelte van de provincie Groningen, namelijk de gronden, behoorende tot het voormalige Munnekezijlvest, ter grootte van 7467 H.A., brengen hun water eveneens naar Friesland’s boezem, zoodat het gebied van dezen boezem in het geheel 293900 H.A. groot is. Volgens de memorie Brunings en Caland (bldz. 39) bestaat de boezem uit:

  • rivieren, beken, kanalen: 13320 H.A.
  • vaarten, kanalen en weteringen: 9893 H.A.
  • riet-, bieslanden en moerassen 4000 H.A. waarvan te rekenen als land 1000 H.A. en als water: 3000 H.A.
  • Samen: 26213 H.A.

De eigenlijke boezem heeft dus een oppervlakte van rond 26000 H.A. De verhouding tusschen water en land, de waterberging, bedraagt voor Friesland’s boezem

26213293900—26213 = ± 110

Hoe buitengewoon gunstig deze verhouding is, blijkt, wanneer men ze vergelijkt met de waterberging van andere groote boezems. Zoo is b.v. de verhouding voor den

  • Schermerboezem ruim 1 : 38
  • Amstelland 1 : 50
  • Delfland 1 : 77
  • Westerkwartier 1 : 75

In de provincie wordt thans nog ongeveer 15000 H.A. boezemland aangetroffen, dat bij hooge boezemstanden wordt overstroomd; bovendien loopen dan de z.g. zomerpolders onder water, zoodat bij hooge standen de oppervlakte van den boezem belangrijk grooter is dan 26000 H.A. Zij zal bij standen van 0.60 M. + Z.P. en daarboven op pl.m. 50000 H.A. kunnen worden gesteld. Bij dergelijke standen is de waterberging tot pl.m. 1 : 5 gestegen.


*       *
*


Friesland’s boezem loost door middel van 13 sluizen op zee.

Deze sluizen, n.l. de Friesche sluis te Zoutkamp, de Dokkumer Nieuwe Zijlen, de Roptazijl, de groote en kleine Sluis te Harlingen, de sluizen te Makkum, Workum, Hindeloopen, de Molkwerummerzijl, de sluis te Stavoren, de Takozijl, de sluis te Lemmer en de Schoterzijl zijn vrij regelmatig over de Friesche kustlijn verdeeld, doch zij verkeeren ten opzichte van de loozing in zeer verschillende omstandigheden.

Zoo zijn b.v. de Friesche sluis en de Dokkumer Nieuwe Zijlen, gelegen aan de Lauwerszee, als de voornaamste loozingspunten te beschouwen, omdat daar de gemiddelde eb (ongeveer 1.43 M. - N.A.P.) het laagst afloopt, en er de meest aflandige winden waaien (Z.W.), tevens omreden daar de meest vermogende sluizen zijn gelegd (de Dokkumer Nieuwe Zijlen heeft 3 kokers van totaal 19.75 M. wijdte en slagdrempeldiepte van 2.60 en 2.70 M. - N.A.P.). Daarentegen is het tijverschil aan de zuidkust zeer gering (te Lemmer L.W. = 0.10 M. - N.A.P. H.W. = 0.15 M. + N.A.P.)

Uit deze cijfers volgt, dat voor de Zuidkust de binnenwaterstand beneden de normale eb ligt, m.a.w. dat bij gewone getijen geen water door de zuidelijke sluizen kan worden geloosd. Daarvoor is noodig dat onder invloed van afwaaiende winden zeer lage zeestanden vóór de kust optreden. Heerschen daarentegen opwaaiende winden (Z. en Z.W.) en zulks komt in het voorjaar, wanneer in den regel het meeste overtollige water moet worden afgevoerd, veelvuldig voor dan hebben de sluizen ten Zuiden van Makkum, welke in dit geval meestal gesloten moeten worden, voor de loozing van het overtollige boezemwater geen beteekenis. De onmogelijkheid van krachtige afstrooming in tijden van hooge boezemstanden door deze sluizen, is dan ook oorzaak, dat al het overtollige water hoofdzakelijk naar de sluizen van de Lauwerszee moet worden afgevoerd. Een groot deel daarvan vindt dan eerst het Bergumermeer als voorloopige bergplaats, van waaruit het langs twee wegen n.l. langs de Kuikhornster Vaart, Nieuwe Vaart, Petsloot, Nieuwe Zwemmer naar de Nieuwe Zijlen, en langs het Kolonelsdiep en de Lauwers naar de Friesche Zijlen moet afstroomen.

Friesland s onbedijkte lage landen bij hoogen boezemstand vóór 1920.

Het gebeurt echter meermalen, dat achter de Noordelijke sluizen, ook achter de Roptazijl, een sterk verhang optreedt, m.a.w. dat geen water genoeg naar deze sluizen wordt gevoerd.

De oorzaak hiervan is het onvoldoend vermogen van de toevoerkanalen naar deze sluizen, waardoor mede de toestand der afwatering te wenschen overlaat.

Hiermede meenen wij de Waterstaatkundige inrichting van Friesland in groote trekken te hebben geschetst en willen nu trachten het meer geschiedkundige gedeelte van het afstroomingsvraagstuk in ’t kort weer te geven.


*       *
*