Gedenkboek Jaffa/Ontstaansgeschiedenis landschap
- Intro
- Voorwoord
- Ontstaansgeschiedenis landschap (deze pagina)
- Waterstaatkundige inrichting
- Afstroomingsvraagstuk
- Bemaling Frieslands boezem
- Definitieve plan bemaling
- Beschrijving landschap
- Beschrijving buitenkant gemaal
- Beschrijving machinehal
- Beschrijving ketelhuis
Waar eens de zeemeeuw vloog, in d’ eenzaamheid verloren, |
De roerdomp uit den poel zijn somb’ren toon deed hooren, |
De zee haar golvend schuim deed bruisen aan het strand |
Of smoorde in het wieg’lend riet - is thans mijn vaderland. |
O grond door noeste vlijt ontwoekerd aan de golven, |
Door onze vad’ren eens uit poel en slijk gedolven - |
Schonk God elk volk zijn grond, U schiep onz’ eigen hand, |
Gij zijt ons eigendom, geheiligd vaderland. |
Dr. H. Y. Groenewegen. |
Er is ongetwijfeld geen tweede volk ter wereld, dat zijn land op deze manier kan bezingen. Wel schuilt er eenige dichterlijke vrijheid in het woord "ontwoekerd", daar strikt genomen alleen van het ingepolderde en drooggelegde land mag gesproken worden als landaanwinst, terwijl het overige lage land met kracht en geweld aan de zee is betwist; desniettemin mogen Zeeland, Holland en Friesland in de volksspraak veilig overwinningen op de zee worden genoemd.
Groot en geweldig vooral was de strijd, dien de eerste bewoners van het noordelijk deel des lands, de Friezen, hebben moeten voeren tegen hun geduchten vijand, den waterwolf. Een paar vluchtige kijkjes in ons topografisch geschiedboek zullen dat duidelijk maken.
In overoude tijden, na de groote doorbraak van den Atlantischen oceaan langs de sterke rotsbergen van Schotland en Engeland, werd het algeheele wegspoelen onzer westelijke gronden belet door de formatie van een aanvankelijk steeds aanwassend zandgebergte, onzen duinengordel.
In den noordelijken duinketen waren reeds gapingen gevormd door het Vlie, den Flevus der Romeinen, alsook door de mondingen van Lauwers, Eems, Burdimus (Boorne) enz. Bovendien ontstonden door het voortdurend afnemen van de buitenzijde der duinen op meerdere plaatsen smalle en tevens lage openingen. Daardoor kwamen eerst de hoogste stormvloeden en later eveneens de dagelijksche vloeden naar binnen. Verder werd de duinenrij op Ameland in het laatst der 18e eeuw doorgebroken, waardoor dat land in tweeën gescheiden zou zijn, indien men niet beide deelen min of meer kunst matig had aaneengehecht.
Zoo zijn de tegenwoordige Noordzee-eilanden, sommige geheel, anderen ten deele, overblijfselen van den voormaligen duinengordel.
Door in het noorden gevormde en in den loop der tijden ruimer geworden zeegaten benevens de mondingen en beneden-gedeelten van Vlie, Boorne, Lauwers, Eems enz. drong het zeewater vooral bij hooge vloeden vrij diep landwaarts in, hetwelk als tegenhanger van de groote daardoor veroorzaakte schade het zegenrijke gevolg had, dat allengs de zand- en veengronden met een flinke laag zeeklei werden bedekt. De vruchtbare klei van West-Friesland en een groot deel van die van Friesland en Groningen is daarvan nog een overblijfsel, want zeker strekte die klei zich eenmaal uit tot in het Noordelijk deel der tegenwoordige Zuiderzee en over een groot gedeelte der wadden achter de duinenrij.
Een deel van die landen, zoowel ten Westen als ten Oosten van het Vlie, waren tot in de 12e eeuw bewoond, hetgeen een bescherming door kunstmatige waterkeeringen daarlangs doet veronderstellen. Zelfs zijn namen en ligging van plaatsen aldaar nog bekend.
Die landen schijnen echter geen aaneengesloten geheel gevormd te hebben, maar behalve door het Vlie ook nog door eenige andere stroomen verdeeld te zijn geweest. De tegenwoordige eilanden Texel en Vlieland vormden met gronden ten Oosten daarvan onder den naam "Texel" oorspronkelijk en nog in 1314 één geheel; ten Oosten daarvan en ten Westen van het Vlie lag een eiland Ganc, althans nog in de 8e eeuw; ten Zuiden van Terschelling en ten Oosten van het Vlie een groot eiland Grijn (Grind); Ambla (Ameland) komt reeds in het laatst der 8e eeuw als eiland voor.
Het land van Texel zal aan de Z.O. zijde begrensd zijn geweest door een stroom, naar dat land "Texelstroom" geheeten, en die langzamerhand wel veel wijder en dieper geworden is, doch tot in onzen tijd dien naam behouden heeft. De verdere grenzen waren in het Z.W. het Marsdiep, langs de N.W. zijde de Noordzee en in het N.O. het Vlie.
Het is evenwel begrijpelijk, dat eeuwen en eeuwen zijn heengegaan eer deze metamorphose tot stand is gekomen. Dit wordt bewezen door berichten omtrent bewoonde plaatsen in dat gebied in verschillende tijdstippen opgeteekend. Die in het Z.W. deel ten Z. en ten N. van Wieringen schijnen reeds in de 12e eeuw of eerder verdwenen te zijn, terwijl nog veel later gewaagd wordt van een plaats West Workum bij het Vlie en van dorpen Dijkshorne en Westerbierum bij Harlingen, waarvan het laatste nog in 1322 vermeld wordt. Of de Wadden bebouwd en bewoond zijn geweest is twijfelachtig. Waarschijnlijk grootendeels niet, al heeft de kuststrook aan de binnen- of Waddenzijde der duinen zich waarschijnlijk wel meer binnenwaarts uitgestrekt.
* *
*
Wanneer in de Noordelijke gewesten de eerste dijken werden gelegd, is moeilijk na te gaan; waarschijnlijk in de 8e eeuw, misschien reeds vroeger. Het feit, dat hier in die eeuw en later nog kerken en kloosters op terpen werden gesticht, is geen afdoend bewijs, dat destijds alle bedijking ontbrak, want de dijken zullen natuurlijk in dien tijd en nog lang daarna slechts zeer onvoldoende beveiliging hebben gegeven. Misschien waren zij in de eerste eeuwen van hun bestaan in letterlijken zin slechts "zomerdijken", die in den winter hoogere vloeden niet keerden en dan ten deele vernield werden, terwijl de bewoners zich met hun vee op hooge terpen terugtrokken en tegen het voorjaar de waterkeeringen weer in een staat brachten, voldoende om in den zomer den landbouw in den regel ongestoord te kunnen uitoefenen. Hun levenswijze en verblijfplaats werd dus letterlijk geregeld door de golven. De vraag, wanneer men de z.g. "zomerdijken" door "winterdijken" is gaan vervangen, is slechts bij benadering te beantwoorden in dien zin, dat men onder "winterdijken" dezulke verstaan moet, die ook des winters stand hielden, voorzoover daarop in die tijden te rekenen viel. Want techniek en stelsel van onderhoud waren nog van dien aard, dat hooge stormvloeden in den regel hier en daar die dijken doorbraken en rampen veroorzaakten. Zeer waarschijnlijk waren omstreeks 1000 de dijken reeds als "winterdijken" ingericht. Een vergelijking van de afmetingen der toenmalige dijken met de tegenwoordige kan de vraag, of men toen al of niet "winterdijken" kende, niet oplossen. Immers de afmetingen hangen te nauw samen met de plaatselijke gesteldheid en andere bijkomende omstandigheden, zooals de hoogte, tot welke de hoogste vloeden rijzen, het al of niet liggen op de stormstreek, het gedekt zijn door breedere of smallere voorlanden of het geheel ontbreken hiervan enz. Ook tegenwoordig is het verschil der afmetingen om dezelfde redenen nog zeer groot. En daarbij vertrouwde men lijf en goed waarschijnlijk achter zwakkere waterkeeringen dan thans.
Met het tot stand brengen van deze dijken meende men dus, behoudens onvoorziene omstandigheden als dijkbreuk, springvloed enz., een einde gemaakt te hebben aan de verraderlijke invallen van den omspoelenden vijand, die echter bij tijd en wijle op een gevoelige wijze toonde een diepe minachting te koesteren voor dergelijke, door menschenhanden opgeworpen versperringen.
De primitieve hulpmiddelen, waarover de bewoners beschikten, verhinderden hen zich voldoende in staat van verweer te stellen, of aan eenige afdoende wijze van verdediging te denken.
Zoo lezen wij, dat de zee meermalen Friesland teisterde met overstroomingen, welke met roode letters in de geschiedenis dezer provincie zijn aangeteekend. Bijv. werden door de overstroomingen van 1312, 1421, 1426 en 1476 "niet alleen de dorpen vernield, de veldgewassen bedorven en het vee door den vloed gedood, maar ook menschelijke slachtoffers werden bij honderden geteld" (Henry Havard). En in "De origine situ qualitate et quantitate Frisiae etc." 1588 van Cornelius Kempius staat o.a.: "wanneer de wind uit het noorden waait, stort de zee zich met geweld op deze kusten, dat de torens der kerken en de hoogste en stevigste huizen ervan schudden ja zelfs niet zelden terneder geworpen worden. De door het water ontwortelde boomen bezwijken en de grootste schepen worden door de woede der elementen opgenomen en op het strand geworpen. Daarom heeft men Friesland omgeven met een gordel van in den grond gevestigde bolwerken, doch daar zelfs deze wallen dikwijls nog niet voldoende zijn om de kracht der golven te breken, hebben de inwoners huizen op kleine, daartoe opgeworpen heuvels gebouwd, die hen, wanneer het vlakke land onder water staat, tot wijkplaats dienen en voorkomen, dat mensch en dier door het water verstikt worden."
Het is nog geen eeuw geleden, n.l. in 1825, dat eender ergste in de geschiedenis van Friesland bekende overstroomingen het land heeft geteisterd. Meer dan een derde deel der provincie werd in de maand Februari van dat jaar blank gezet. P.J. Gauthier Stirum zegt daarvan in zijn: "Voyage pittoresque dans la Frise", 1839 o.m. ’t volgende: "De inwoners, ontzet door den aanblik van dien ommekeer in de natuur, meenden dat hun laatste uur geslagen was. Enkelen namen hevig verschrikt de vlucht voor de schuimende golven, die hen vervolgden; anderen minder gelukkig werden in hunne huizen plotseling door het vreeselijk element overvallen en ingesloten; zij ontsnapten alleen aan het dreigend gevaar door den moed, de geestkracht en den grooten ijver, waarmede de achtenswaardige burgers zich in deze treurige omstandigheden het lot dier ongelukkigen ter harte namen."
Begrijpelijk is ’t dus, dat men moeiten noch kosten spaarde om de zeewering zoo volmaakt mogelijk te maken. Zelfs werd elke paal, die in den grond geslagen werd, van een ijzeren harnas voorzien, omdat gebleken was, dat paalwormen binnen enkele jaren het weerstandsvermogen totaal ondermijnd hadden. Het ligt voor de hand, dat hiermede onnoemelijk veel kosten gepaard gingen, en dat de Friezen zich heel wat opofferingen getroosten moesten om zich in hun kostelijk bezit te handhaven. Doch zij mochten de voldoening smaken, zich langzamerhand opgewassen te weten tegen hun vijand, ja zelfs heroveringen te maken op vroeger bezeten en lang onder de zee bedolven gebied.
Zoo kan men zeggen, dat na jaren en jaren van strijd, waarin de fortuin nu deze dan gene partij gunstig was, de zee aan banden was gelegd en men slechts zich bezig had te houden met het volmaken der zeewering.
Echter stond nu den Friezen een weinig minder zware taak te wachten in het bestrijden van het overtollige binnenwater.
* *
*