Natuurlijke lozing

Uit Wouda's Wiki
Versie door imported>Jan Pieter Rottine op 4 jan 2012 om 17:11

Natuurlijke lozing is de oudste en oorspronkelijke manier om het overtollige water kwijt te raken met als doel: het houden van "droge voeten": het verkrijgen van een droge en betrouwbare woonstede.

Toen de eerste bewoners van de Friese laaglanden bezit namen van een gebied, waarvan het in eerste instantie onduidelijk was, of het nu om land, of om water ging, was het natuurlijk belangrijk om het water in toom te kunnen houden.

In het vroegste bewoningsstadium voegden de bewoners zich naar het landschap. Dat bestond uit boven water blijvende gronden met daartussen de kreken en slenken, dus een uitgestrekt en puur waddengebied.
Door regelmatige overstromingen van het gebied door hoge vloeden en stormvloeden, zorgde het achtergebleven slib op de verhogingen voor een ophogend effect. De verhogingen waren bovendien vruchtbaar, omdat de laagjes slib uiteindelijk tot een kleilaag werden gevormd. Aanwas en afslag vormden voor deze bewoners het natuurlijke decor waarin ze leefden.


Door de toenemende hoogte werd het tenslotte voor de pioniers mogelijk om zich niet alleen tijdelijk in de rustige zomerperiode met lage vloedstanden in dit gebied te kunnen bevinden, maar ook om zich meer permanent in het gebied te vestigen, dus ook in de najaars- en winterperioden met hogere vloedstanden en de vele seizoensstormen.

[[Bestand:

Bovendien ging men al snel over tot het ophogen van de woonsteden met plaggen, huisvuil en nutteloze restanten van de veeteelt en de landbouw. Op deze wijze zijn de in de loop van de geschiedenis steeds hoger wordende terpen ontstaan. Daarbij werden enorme hoogten bereikt: de hoogste terp in het Friese gebied was die van "Brêgebuorren" bij Winsum, die in de 19e eeuw net als zovele terpen is afgegraven omwille van de vruchtbare terpaarde.
Momenteel is de terp van Hogebeintum nog een opvallend hoge terp.

In de tijd van de eerste aanleg van dijken, aanvankelijk tussen de huis- en dorpsterpen, later de dijken vormend van de eerste polders, die met hun dijken nog open voor de zee lagen (zogenoemde zeepolders), ontstond het probleem van het opdringende water.
De wateroverlast kwam natuurlijk in eerste instantie vanuit de richting van de zee ten tijde van hoge (storm)vloeden, maar ook in de najaars- en winterseizoenen zorgde een overvloed van neerslag ervoor dat het water voortdurend overlast bezorgde.

317x462

In de vroegste tijden vloeide het water op gezette tijden (rustige zomerperioden) weer terug in de richting van de zee door het uitgebreide netwerk van natuurlijke geulen, slenken en kreken.

<Met de introductie van de dijkaanleg en bedijking kon het opdringende water enigszins worden gekeerd, of op beheerste wijze worden geloosd in de richting van de zee.

<Als echter de eerste (zee)polders worden gevormd binnen de eerste ringvormige dijken worden de bewoners ook geconfronteerd met de noodzaak van de regulering van de waterstand binnen de "polder".

Dit wordt opgelost door op gezette afstanden in de zeedijk "schuiven" aan te brengen. Bij de normale lage ebstand kunnen de schuiven worden geopend en zo vloeit het overtollige water weg uit de polder. Het wegvloeien wordt nog bevorderd door de aanleg van sloten in de polder.
Daarbij maakt men natuurlijk gebruik van de natuurlijke vormen van de oorspronkelijk kreken en slenken. Zo worden de oorspronkelijke slenken in het wad binnen de eerste polders de natuurlijk afvoergeulen (rieden) naar de openingen met schuiven in de zeedijk.

<De afvoeropeningen met schuiven in de dijken worden zijlen genoemd. Als de natuurlijke afvloeiing een probleem wordt, wordt het water door de vroegste bewoners in de polder ook wel handmatig over de dijk uitgeslagen, of men ontwikkelt manieren om dit op mechanische wijze te doen: met hefboom-installaties wordt het water met emmers over de dijk gebracht. Zulke plaatsen worden ook wel pompen genoemd.

Een nieuwe situatie ontstaat er als het aantal polders tussen 1000 en 1200 snel toeneemt. Nu worden er polders gevormd die naast- en tegenelkaar aan liggen. Dat betekent dat de bewoners van de diverse polders op elkaar zijn aangewezen als het gaat om het peil van het water binnen de polders te kunnen beheersen. De zijlen monden dan al snel niet meer uit op het wad, maar op de naastgelegen buurpolder. Deze buurpolder moet maar zien het water verderop kwijt te raken.

370×277px

Als men op elkaar is aangewezen ontstaat er uiteraard al snel een noodzaak tot onderling overleg. Er ontstaan polderbesturen voor het overleg binnen de polders, maar ook overleg tussen de polderbesturen onderling. Als de samenwerking uitmondt in structureel en regulier overleg is er eigenlijk sprake van het ontstaan van waterschappen.
De onderlinge afspraken moeten juridisch worden vastgelegd. In genoemde periode ontstaat op deze wijze het eerste Friese recht, dat in aard en wezen van oorsprong een waterschapsrecht is.

Er worden afspraken gemaakt en rechten gevestigd met betrekking tot de natuurlijk afvoer van water door zijlen en sluizen. Er is van sluizen sprake, als de scheepvaart op deze wijze eveneens door de dijken kan passeren en gebruik kan maken van de binnenwateren van de polders.
In het waterschapsrecht wordt ook vastgelegd wat de taken en verplichtingen zijn van de dorpsgemeenschappen, niet alleen van de gemeenschappen die aan de dijk wonen, maar ook de dorpsgemeenschappen die binnen de polder liggen hebben zo hun verplichtingen. Vaak wordt afgesproken dat bepaalde dorpen "eigen dijkvakken" van de omringende dijk moeten onderhouden.
De dijkvakken worden vaak gemarkeerd met speciaal gehouwde sierstenen.

[[Bestand: steen

Als omstreeks 1200/1300 de omringende zeedijk een aanééngesloten geheel gaat vormen, zijn de waterschappen en de gemeenschappen uiteraard ook gezamenlijk verantwoordelijk voor de zeedijken. Aan de zeedijken moeten hogere eisen worden gesteld: letterlijk en figuurlijk. In dit gezamenlijk belang hebben de dorpen hun verplichtingen. In de loop van de geschiedenis treedt er een verschuiving op van verplichtingen in natura (het onderhoud van afgesproken dijkvakken) naar een financiële verplichting: waterschapslasten.

Ook de afvoer van het polderwater wordt geregeld. In de eerste plaats ontstaat er langzamerhand een boezemsysteem. De polders lozen hun water op de boezem, die in verbinding staat met de zee. In Friesland vormen het netwerk van geulen, slenken en meren een natuurlijke boezem. Bij eb kan men regelmatig water lozen.

Als in latere eeuwen de grote open verbindingen met de zee worden ingepolderd en afgesloten (Friese Middelzee en de Marne), gaat de Friese boezem langzamerhand een meer afgesloten bekken vormen, waarin het uitgeslagen en geloosde polderwater tijdelijk kan worden opgeslagen (geborgen).
In deze eeuwen herhaalt zich feitelijk de geschiedenis: nu moeten in de omringende zeedijken uitwateringssluizen worden aangelegd om het omhoogkomende boezemwater te kunnen laten afvloeien naar zee (spuien).

De oude zeesluis van Teakesyl, zoals hij tot 1958 heeft bestaan
(foto: Tresoar)

Vele eeuwen lang kon dat via de scheepvaartsluizen in de zeedijk, vaak ook werden er speciale spuisluizen aangelegd, die eigenlijk de functie van de historische zijlen overnamen. Op vele locaties kon het water worden afgespuid: Lemmer, Tacozijl, Stavoren, Hindeloopen, Workum, Makkum, Harlingen en Dokkum.

[[Bestand:

Met de aanleg van de Afsluitdijk in 1932 verandert deze situatie drastisch: slechts via de zeesluizen van Harlingen en de Dokkumer Nieuwe Zijlen kan het boezemwater nu nog op natuurlijke wijze bij eb afwateren (spuien). De andere locaties vervallen als spuisluizen: immers het IJsselmeer heeft een hoger waterpeil dan de Friese boezem.

Historisch gezien is ook de druk op de Friese boezem gestaag toegenomen. Daardoor is ook de druk op de spuisluizen van Harlingen en Dokkum toegenomen. Bovendien doen zich regelmatig situaties voor dat er langdurig niet geloosd kan worden. Tijdens najaars- en winterstormen, bij aanzienlijke verhoging van het zeewaterpeil door langdurige windstuwing op de Nederlandse kust, kan er soms onmogelijk tijdens eb worden geloosd.

Daarom zijn in Friesland in de 20e eeuw de twee zeegemalen (boezemgemalen) gebouwd. Bij dreigende toename van het boezemwaterpeil kunnen zij het overtollige water op het IJsselmeer uitslaan.
Het stoomgemaal Woudagemaal bij Lemmer(1920) en het elektrische Hooglandgemaal bij Stavoren (1967) hebben samen een enorme capaciteit: 4000 + 10000 m3 water per minuut. Zij moeten garanderen dat Friesland zijn water altijd kwijt kan. Toch is er een nieuwe politieke discussie over ontstaan over de eventuele bouw van een nieuw zeegemaal bij Lauwersoog.

Dat de huidige capaciteit bij plotselinge waterpeilverhogingen toch nog wel eens problematisch kan zijn, blijkt in januari 2012. Door herhaalde stormen met grote hoeveelheden neerslag vult de Friese boezem zich zo snel dat de beide gemalen grote moeite hebben om Friesland alsnog droog te houden.